Wat betekent bevrijding in de Indo context?
Een artikel uit 2020 van der Volkskrant.
Visser, haar zusje en haar moeder hadden op die memorabele maar toch ook wat fletse dag bijna drie jaar in gevangenschap doorgebracht. Haar broer was eerder naar een jongenskamp overgebracht. Haar vader, een militair, verbleef in de omgeving van Bandoeng in krijgsgevangenschap. Zijzelf woog op dat moment nog 18 kilo. Haar moeder 38 kilo. ‘Zij was weliswaar klein van stuk, maar dat was toch wel erg weinig.’ De weken voorafgaande aan de Japanse capitulatie hadden de bewoners van kamp 6 in Ambarawa ineens wat meer te eten gekregen – waaruit kon worden opgemaakt dat er verandering op til was. ‘Tot die tijd werd het voedselrantsoen verlaagd als je gewicht stabiel was: dat betekende namelijk dat je te veel te eten kreeg. We stonden dan ook continu bij de jappen op de weegschaal.’
Blubberpap
Wat er zoal op het menu stond in kamp Ambarawa, dat vóór de Japanse bezetting dienst deed als onderkomen van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL)? ‘We kregen af en toe een stukje brood, waar we de hele week mee moesten doen, een eierdopje suiker, wat rijst en mais – vermalen met alle insecten die in de opslagruimte te vinden waren, met geluk een stukje groente en in zeer uitzonderlijke gevallen een beetje vlees. En ’s avonds kregen we blubberpap met de substantie van behangstijfsel.’
Verhalen over de permanente honger en de obsessie met voedsel ontbreken in geen enkele getuigenis van het leven in Japanse gevangenschap. Marie-Louise Cuijpers, die ten tijde van de Japanse capitulatie 6 jaar oud was, herinnert zich ‘dat mensen muizen vingen en die vervolgens opaten’. Zijzelf ging weleens midden in de nacht onder een kanarieboom staan in de, meestal ijdele, hoop dat daar een vrucht uit zou vallen.
Voor Visser was het kampleven aanvankelijk nog best draaglijk geweest. ‘We genoten nog enige vrijheid. In het kamp hoefde ik niet naar school, dus ik kon de hele dag buiten spelen. We konden nog naar de wereld buiten het kamp kijken. Soms hadden we contact met passanten, of met ons oude personeel: we hadden een kokkie, een djongo (huisbediende, red.) met een aangenomen kind, een tuinman en twee baboes. Mensen die ons goedgezind waren.’
Prinses Margriet
Zolang de verhoudingen binnen het kamp niet te veel door honger werden getekend, heerste er nog een zekere eendracht, doordesemd met een Oranjegevoel. ‘Het nieuws van de geboorte van prinses Margriet, in januari 1943, ging als een lopend vuurtje door het kamp. Als iemand ‘Margriet’ riep, riepen wij allemaal: ‘Hoera, hoera.’ De jappen snapten er niets van.’ Maar het kampleven werd grimmiger naarmate de oorlog ongunstiger verliep voor het Japanse keizerrijk. ‘Wij, de kinderen, werden steeds meer aan het werk gezet. Gras maaien, wc’s schoonmaken: die dingen. U kunt zich voorstellen hoe 29 wc’s eruitzien als die worden gebruikt door 3.500 mensen van wie velen buikloop hebben.’
Aan vriendschappelijke betrekkingen met de bewakers hadden noch de Japanners, noch de Nederlanders behoefte. ‘De kampcommandant lachte altijd als hij langs de barakken liep. Soms liep hij lachend door, soms sloeg hij lachend het hoofd van een gevangene tegen een betonnen muur. Later in de oorlog verschenen ook Indonesische jongens met houten geweren in het kamp. Dat waren de toekomstige peloppers (strijders tegen het Nederlands gezag, red.). Ze waren bepaald onvriendelijk tegen ons. Ze vonden het heerlijk om nu de baas te zijn over de totoks (volbloed blanke inwoners van voormalig Nederlands-Indië, red.).’
Vissers kampgenoot Marie-Louise Cuijpers herinnert zich nog de wijze waarop kleine vergrijpen werden bestraft. ‘Wij werden dan allemaal opgeroepen en moesten toekijken hoe de overtreders werden geslagen. Dat ging gepaard met veel geschreeuw van de Japanners en gehuil van de vrouwen. Wat ze hadden gedaan? Niet gebogen tijdens het appèl, handel gedreven onder het prikkeldraad. Of ze hadden geld of foto’s van dierbaren onder hun matras verstopt.’
Pemoeda’s
De schokkende werkelijkheid voor de Nederlanders in het najaar van 1945 was dat de Indonesiërs, die zij als lotgenoten van de Japanse bezetting beschouwden, tegen hen in opstand kwamen, en dat zij door de Japanners tegen die veronderstelde lotgenoten moesten worden beschermd. Pemoeda’s, werden de Indonesische nationalisten genoemd. ‘Ze waren jong en fel’, zegt Cuijpers. ‘Ik zie ze nog in de bomen rondom het kamp zitten, vanwaaruit ze granaten in het kamp wierpen. In de periode van de belegering kwamen dagelijks zo’n zeven mensen om.’ De bloedige anarchie in het najaar van 1945 en de vroege winter van 1946 staat als Bersiap in de boeken, Maleis voor ‘wees paraat’ of ‘geef acht’.
Voor hun bescherming waren de bewoners van kamp 6 van Ambarawa aangewezen op tien Japanse militairen en zo’n twintig ghurka’s, Indiase soldaten van het Britse koloniale leger. Op 5 december werden Cuijpers, haar jongere zusje en haar moeder overgebracht naar Batavia, waar ze met vader Cuijpers werden herenigd. ‘We werden vervoerd in trucks die met oude matrassen waren beveiligd tegen de eventuele inslag van kogels.’ Het regende hevig die dag. Mogelijk heeft dat de pemoeda’s ervan weerhouden om de colonne aan te vallen. ‘Bij vorige transporten waren nog mensen omgekomen bij beschietingen.’
‘Die vreselijke week’ - Bersiap!
Elisabeth Visser werd met haar moeder, haar zusje en haar broer geëvacueerd naar hun vroegere woonplaats Magelang – waar op dat moment haar vader al verbleef. Toen het ook in Magelang te gevaarlijk bleek, werd het gezin overgebracht naar Semarang, aan de noordkust van Java. Daar werd het getroffen door het noodlot waaraan het juist probeerde te ontkomen: op weg naar de kathedraal, waar hij de mis had willen bijwonen, werd vader Visser staande gehouden door opstandelingen en in het bijzijn van zijn zoon onthoofd. Visser jr. ontkwam in eerste instantie, werd toch opgepakt, maar wist – naakt – te ontsnappen uit de cel waar hij werd vastgehouden. Tezelfdertijd, ‘in die vreselijke week die ik nooit zal kunnen verwerken’, werd ook een tante van Elisabeth Visser enige tijd door opstandelingen vastgehouden, en ontkwam een nicht ternauwernood aan verkrachting.
In Limburg, waar moeder Visser en haar kinderen zich in 1946 vestigden, werden ze als buitenlanders bejegend, of als kolonialen die door de geschiedenis waren ingehaald. ‘Op school praatten de kinderen weleens over dingen die zij in de oorlog hadden meegemaakt. Als ik over mijn eigen ervaringen begon, liepen ze weg. Hoewel Limburg al vóór de Hongerwinter was bevrijd, was de algemene houding: hier is het zó erg geweest. Nederland zou solidair zijn met de Indische repatrianten. Nou, daarvan hebben we niet veel gemerkt. Mijn moeder kreeg de rekening voor de dekens en de kleren die we zogenaamd hadden gekregen nog eerder dan haar weduwenpensioen.’
Voor Cuijpers en haar familie luidde de repatriëring geen definitief afscheid in van Indonesië. Haar vader, een onderwijzer, keerde na een kort verblijf in Heerlen terug naar het land waar hij tijdens de Japanse bezetting bijna het leven had gelaten: zijn executie was te elfder ure verijdeld door een Japanse officier. Zijn gezin volgde spoedig. ‘Wij hebben er gewoond tot 1950. Ik zat op een nonnenschool met allemaal Indonesische kinderen, en ik had geen hekel aan hen. En zij ook niet aan mij. Alleen de Soekarno-aanhangers deden lelijk tegen ons. We zijn opgevoed in een geest van verzoening. Mijn moeder zei dat wij de jappen moesten vergeven, en ze zei ook nooit lelijke dingen over hen.’
Met de belangstelling voor en de kennis van voormalig Nederlands-Indië is het 75 jaar na de bevrijding treurig gesteld, zegt Elisabeth Visser. ‘De Birmaspoorweg is bij de oudere Nederlanders nog wel bekend. Vooral vanwege de film Bridge over the River Kwai. Maar wie kent de Pakan-Baroe-spoorweg op Sumatra, waar ook krijgsgevangenen te werk werden gesteld? Die was net zo erg. Over een wezenlijk onderdeel van onze geschiedenis wordt stelselmatig gezwegen. Ik ben al blij als iemand weet dat 15 augustus en níét 5 mei de dag was waarop alle Nederlanders werden bevrijd.’
In een poging dit verzuim enigszins te corrigeren, geeft Visser gastlessen op scholen voor basis- en voortgezet onderwijs. ‘Dan heb ik het niet over de Bersiap, want dan zou ik in huilen uitbarsten en dat kan ik natuurlijk niet maken. Nee, ik vertel dan vooral over mijn ervaringen tijdens de Japanse bezetting. Nou, dan kun je een speld horen vallen.’ Nou dat is wel eens anders geweest.
Ambassade
Verzoening met Japan streeft ze met haar gastlessen niet zozeer na. Want na al die jaren kan zij Japanners, die ze consequent ‘jappen’ noemt, nog steeds niet goed verdragen. Nog vrijwel elke tweede dinsdag van de maand voegt zij zich bij het snel slinkende groepje demonstranten dat voor de Japanse ambassade in Den Haag aandringt op schadevergoeding voor de slachtoffers van de Japanse bezetting. Met tanende hoop op succes. ‘Mijn enige wens is dat de Japanse ambassadeur een keer naar buiten komt en een buiging van 90 graden voor ons maakt, zoals wij dat vroeger voor zijn landgenoten moesten doen. Als hij dát nog een keer doet, zal ik nooit meer demonstreren.’
Voor de Indonesiërs koestert Visser slechts vriendschap. Niettemin was zij ‘pijnlijk getroffen’ door de excuses die koning Willem-Alexander kort voor de coronacrisis tijdens zijn staatsbezoek aan Indonesië heeft uitgesproken voor het hardvochtige optreden van het Nederlandse leger tijdens de dekolonisatieoorlog (1945-1949). Nederland had na de Bersiap tenslotte goede redenen om in te grijpen, zegt ze. Maar vermoedelijk is de koning te elfder ure iets ingefluisterd. Dat zou kunnen verklaren waarom Willem-Alexander de kernzin van zijn rede hakkelend uitsprak: hij was er kennelijk niet op voorbereid. ‘Maar ik geef toe dat mijn oordeel meer door emoties wordt gedragen dan door nuchter nadenken.’ Haar bezwaren gelden overigens meer de timing dan de excuses zelf. ‘De regering had er beter nog 25 jaar mee kunnen wachten. Dan was er niemand meer in leven geweest die er aanstoot aan had kunnen nemen.’
Visser behoort tot de laatste Nederlanders voor wie Indonesië het moederland was. ‘Vrijwel niemand kan zich nog voorstellen hoe heerlijk het daar was. De meeste Nederlanders menen zich te moeten schamen voor het verleden waaraan ik zulke zoete herinneringen bewaar. Zij kunnen zich niet voorstellen dat we in harmonie leefden met onze kokkie en onze baboes. En de schaamte staat oprechte belangstelling voor Indië in de weg. Als ik vertel over de heerlijke vruchten die we er aten, de rambutan en de mangistan, zal niemand mij vragen hoe die dan smaakten. Maar misschien vinden ze ook wel dat ik het daar te veel over heb.’
Link: denhaag.beeldengeluid.nl/indie-in-beeld/#