Mijmeringen van een Indo
Verhalen vertellen daar gaat het om hier. Op bescheiden wijze mee timmeren aan levende monumenten van een onsterfelijk verleden, zoals Oom Tjalie het noemde en alle kleine beetjes helpen, toch?
Op deze pagina vind u onder andere een selectie extracten uit het manuscript 'Mijmeringen van een Indo' van C.V. Simao.
Op deze pagina vind u onder andere een selectie extracten uit het manuscript 'Mijmeringen van een Indo' van C.V. Simao.
Djagos
1.0
Het was stil in huis en lekker koel. Buiten snik heet. De baboes, de vrouwelijke inheemse huisbedienden hadden zich tussen de middag teruggetrokken in hun verblijf. De kebon, de tuinman deed een middagdutje in de schaduw van de papaja boom. Blackie lag lui in de woonkamer. Het geeuwen kostte moeite. De minste beweging vermoeide Blackie, saja punja andjing. Maar toen de volledige rust zich in het huis had genesteld, klom sinjoh uit het raam van zijn slaapkamer, de straat op. De ongekende vrijheid tegemoet. Een spannend vooruitzicht op een middag vol avonturen.
Het asfalt van de stoffige straat was bloedheet. Met hinkstap sprongen ontlastte je de blote voeten. Ook huppelen op het schaarse gras langs de kant van de weg gaf de nodige verkoeling.
Verderop in de straat stonden een aantal Inlandse katjongs, straatjongens, te tjerehwetten in het Maleis, drukke bewegingen met hun mond, twee stonden lusteloos en nutteloos tegen de lantaarnpaal met steentjes te gooien. De hitte verlamde hun bewegingen. Bij het langslopen van het groepje, riep sinjoh een paar scheldwoorden: "Monjet Besar (Grote Aap), Plopor (Nietsnut)" en zette op een lopen. Sinjoh was toen nog razend snel.
De meute begon de achtervolging. Niet lang. Het tieren en schreeuwen van de katjongs verstomden snel. De hitte speelde voor spelbreker. Het was ongetwijfeld een stomme actie van sinjoh's kant. De eerste weken moest sinjoh uit de buurt van de Inlandse katjongs blijven om niet bont en blauw geslagen te worden. Een flinke blok omlopen.
Sinjoh ging de hoek van de straat om en zag daar 2 andere Indische Pietje Bellen lanterfanten. ´Goyang kaki´ (Doelloos rondhangen). Ook uit het raam van hun slaapkamer geklommen. Wij zullen nooit groot en sterk worden, zouden onze ouders preken, omdat wij weer onze middagslaapje oversloegen.
Apa Kabar (Hoe gaat het ermee?) ? En na de nodige rituelen van verveling, knikkeren, vliegeren, op naar de kampong voor snoep. Genoeg gobbangs (centen) op zak. Slenteren maar naar de kali (rivier).
Vliegeren, vliegergevechten deed sinjoh liever met zijn vader. Hij vond het prachtig om met de vlieger hoog in de blauwe lucht vliegeraanvallen op andere vliegers uit te voeren. Vanuit hoog in de lucht werd onze vlieger strak naar beneden getrokken in een duikvlucht, onze vlieger dook pijlsnel loodrecht op de koorddraden van de andere vliegers, sneed de koorden door, vloog weer recht omhoog als overwinnaar en pronkte trots in mooie kleuren op eenzame hoogte. Soms verloren wij ook een vlieger omdat onze koord niet scherp genoeg meer was. Sinjoh's vader lijmde de koorden met fijngemalen glasscherven en wonderlijm en wond de vlijmscherpe draden secuur en voorzichtig op in een rol na een dag drogen. Vliegergevechten waren een nationale sport in Indie.
Wij slenterden richting de kali, een langzaam stromend riviertje naast de kampong. Vuile armoedige hutjes, gemaakt van verrotte planken, takken en pisang (bananen) bladeren, zink en blik. Tussen de hutjes liepen zeer smalle looppaden, modderig en moeilijk begaanbaar. De waterplassen en poelen waren smerig en stonken vanwege de slechte afvoer. Een vreselijk trieste woonomgeving voor de armsten, boeren van het platteland en onderlaag van de Inlandse bevolking die bij elkaar hokten en waar wij van onze ouders eigenlijk niet naar toe mochten.
Er was daar wel een toko, een warung senang, waar heel lekkere snoep en onde-onde werden verkocht. De bestelde hopjes en verkade chocolade uit Holland verloren hun smaak vergeleken met de "made in Indonesia" snoepjes, ondanks de minder hygiënische omstandigheden.
Bij de kali aangekomen, waar een bonte groep inlandse mannen, vrouwen en kinderen, hun was en dagelijkse behoeften deden, hoorden wij uit de luidsprekers de stem van president Soekarno. Die man kon urenlang een redevoering houden. Indrukwekkend hoe die uren achter elkaar nationalistische verhalen de wereld kon inpraten. Over nationaliseren van Nederlandse bedrijven. Annexeren van Nederlandse scholen. Verbieden van Nederlandse kranten en literatuur. Kolonialen, Nederlanders het land uit. Weg met het imperialisme. Indonesië voor de Indonesiërs. Dreigende taal. Thuis werd al stilletjes over vertrek naar Nederland gesproken. Tantes en ooms die urgent moesten vertrekken. Donkere wolken stapelden zich over de jonge republiek.
Wij liepen verder langs de kali richting de brug naar de kampong. Een brug gebouwd uit gevlochten draden en houten latjes. Het was steeds een hele belevenis om over de krakkemikkege brug te lopen. Balanceren als een echte acrobaat, moest je. Griezelig gewoon. Het was elke keer een waar wonder om de Indonesian Kali Bridge, de brug over de River Kwai van Indonesië, levend en zonder kleerscheuren over te komen.
Op afstand zagen wij Djago, de bruine branieschopper met zijn lefgozertjes voor de ingang van de brug. Dit wordt heibel. Djago was een kop groter dan zijn vazallen, met brillcreem op zijn strak naar achteren gekamde zwarte haren met een vette Elvis kuif. Indo Busuk (rotte appel Indo). Ook zijn rechterhand, zijn vertrouweling Pat Boon, stond erbij. Pat Boon was een bleke mooie jongen, de blanke Indo met zoetgevooiste stem. Moeders zien hem graag als hun aanstaande schoonzoon. Joost mag weten waarom?
Bij dichter naderen van de brug zag je de ruzie zoekende meute een provocerende houding aannemen. Wij waren in hun vizier en zij wachtten duidelijk op ons. Klaar om ons in elkaar te slaan. Wij beschouwden ons als weerbaar, de gele, oranje en groene band judoers. Een versnelde training voor straatvechter zou meer soelaas bieden. Trappen onder de gordel. Hard zonder Mercy. Pukul terus.
Tegen een dergelijk overmacht aan gemeen vechtende lefgozertjes zonder enig fatsoen, neen die confrontatie moesten wij niet aangaan. Dan maar geen snoep uit warung senang, winkel van tevredenheid. Toen wij jong waren wisten wij nog niet dat het aangaan van een conflict een mogelijk eerste stap naar een oplossing is. Toen nog niet. De wetten van grote aantallen, bruut geweld, agressiviteit en openlijk machtsvertoon wonnen van vrijheid, gelijkheid, broederschap, redelijkheid, rechtvaardigheid, vrede en respect.
Wij bliezen de aftocht achtervolgd door een scheldpartij verwensingen van Djago en zijn aanhang. Wij hoopten op tijd thuis te komen, voordat iedereen wakker werd. Helaas, de baboe verkondigde luid en duidelijk: "Njonja, mevrouw. Sinjo Besar (de grote zoon van de heer des huizes) sudah pulang (is thuis). " Sinjoh dook de kamar mandi (Indische badkamer) in om zich op te frissen. Op de achtergrond hoorde sinjoh het bericht op de radio dat Soekarno de confrontatie politiek tegen Nederland was begonnen.
Het was het jaar 1957...
Charles Simao, Indo 2.0
Het was stil in huis en lekker koel. Buiten snik heet. De baboes, de vrouwelijke inheemse huisbedienden hadden zich tussen de middag teruggetrokken in hun verblijf. De kebon, de tuinman deed een middagdutje in de schaduw van de papaja boom. Blackie lag lui in de woonkamer. Het geeuwen kostte moeite. De minste beweging vermoeide Blackie, saja punja andjing. Maar toen de volledige rust zich in het huis had genesteld, klom sinjoh uit het raam van zijn slaapkamer, de straat op. De ongekende vrijheid tegemoet. Een spannend vooruitzicht op een middag vol avonturen.
Het asfalt van de stoffige straat was bloedheet. Met hinkstap sprongen ontlastte je de blote voeten. Ook huppelen op het schaarse gras langs de kant van de weg gaf de nodige verkoeling.
Verderop in de straat stonden een aantal Inlandse katjongs, straatjongens, te tjerehwetten in het Maleis, drukke bewegingen met hun mond, twee stonden lusteloos en nutteloos tegen de lantaarnpaal met steentjes te gooien. De hitte verlamde hun bewegingen. Bij het langslopen van het groepje, riep sinjoh een paar scheldwoorden: "Monjet Besar (Grote Aap), Plopor (Nietsnut)" en zette op een lopen. Sinjoh was toen nog razend snel.
De meute begon de achtervolging. Niet lang. Het tieren en schreeuwen van de katjongs verstomden snel. De hitte speelde voor spelbreker. Het was ongetwijfeld een stomme actie van sinjoh's kant. De eerste weken moest sinjoh uit de buurt van de Inlandse katjongs blijven om niet bont en blauw geslagen te worden. Een flinke blok omlopen.
Sinjoh ging de hoek van de straat om en zag daar 2 andere Indische Pietje Bellen lanterfanten. ´Goyang kaki´ (Doelloos rondhangen). Ook uit het raam van hun slaapkamer geklommen. Wij zullen nooit groot en sterk worden, zouden onze ouders preken, omdat wij weer onze middagslaapje oversloegen.
Apa Kabar (Hoe gaat het ermee?) ? En na de nodige rituelen van verveling, knikkeren, vliegeren, op naar de kampong voor snoep. Genoeg gobbangs (centen) op zak. Slenteren maar naar de kali (rivier).
Vliegeren, vliegergevechten deed sinjoh liever met zijn vader. Hij vond het prachtig om met de vlieger hoog in de blauwe lucht vliegeraanvallen op andere vliegers uit te voeren. Vanuit hoog in de lucht werd onze vlieger strak naar beneden getrokken in een duikvlucht, onze vlieger dook pijlsnel loodrecht op de koorddraden van de andere vliegers, sneed de koorden door, vloog weer recht omhoog als overwinnaar en pronkte trots in mooie kleuren op eenzame hoogte. Soms verloren wij ook een vlieger omdat onze koord niet scherp genoeg meer was. Sinjoh's vader lijmde de koorden met fijngemalen glasscherven en wonderlijm en wond de vlijmscherpe draden secuur en voorzichtig op in een rol na een dag drogen. Vliegergevechten waren een nationale sport in Indie.
Wij slenterden richting de kali, een langzaam stromend riviertje naast de kampong. Vuile armoedige hutjes, gemaakt van verrotte planken, takken en pisang (bananen) bladeren, zink en blik. Tussen de hutjes liepen zeer smalle looppaden, modderig en moeilijk begaanbaar. De waterplassen en poelen waren smerig en stonken vanwege de slechte afvoer. Een vreselijk trieste woonomgeving voor de armsten, boeren van het platteland en onderlaag van de Inlandse bevolking die bij elkaar hokten en waar wij van onze ouders eigenlijk niet naar toe mochten.
Er was daar wel een toko, een warung senang, waar heel lekkere snoep en onde-onde werden verkocht. De bestelde hopjes en verkade chocolade uit Holland verloren hun smaak vergeleken met de "made in Indonesia" snoepjes, ondanks de minder hygiënische omstandigheden.
Bij de kali aangekomen, waar een bonte groep inlandse mannen, vrouwen en kinderen, hun was en dagelijkse behoeften deden, hoorden wij uit de luidsprekers de stem van president Soekarno. Die man kon urenlang een redevoering houden. Indrukwekkend hoe die uren achter elkaar nationalistische verhalen de wereld kon inpraten. Over nationaliseren van Nederlandse bedrijven. Annexeren van Nederlandse scholen. Verbieden van Nederlandse kranten en literatuur. Kolonialen, Nederlanders het land uit. Weg met het imperialisme. Indonesië voor de Indonesiërs. Dreigende taal. Thuis werd al stilletjes over vertrek naar Nederland gesproken. Tantes en ooms die urgent moesten vertrekken. Donkere wolken stapelden zich over de jonge republiek.
Wij liepen verder langs de kali richting de brug naar de kampong. Een brug gebouwd uit gevlochten draden en houten latjes. Het was steeds een hele belevenis om over de krakkemikkege brug te lopen. Balanceren als een echte acrobaat, moest je. Griezelig gewoon. Het was elke keer een waar wonder om de Indonesian Kali Bridge, de brug over de River Kwai van Indonesië, levend en zonder kleerscheuren over te komen.
Op afstand zagen wij Djago, de bruine branieschopper met zijn lefgozertjes voor de ingang van de brug. Dit wordt heibel. Djago was een kop groter dan zijn vazallen, met brillcreem op zijn strak naar achteren gekamde zwarte haren met een vette Elvis kuif. Indo Busuk (rotte appel Indo). Ook zijn rechterhand, zijn vertrouweling Pat Boon, stond erbij. Pat Boon was een bleke mooie jongen, de blanke Indo met zoetgevooiste stem. Moeders zien hem graag als hun aanstaande schoonzoon. Joost mag weten waarom?
Bij dichter naderen van de brug zag je de ruzie zoekende meute een provocerende houding aannemen. Wij waren in hun vizier en zij wachtten duidelijk op ons. Klaar om ons in elkaar te slaan. Wij beschouwden ons als weerbaar, de gele, oranje en groene band judoers. Een versnelde training voor straatvechter zou meer soelaas bieden. Trappen onder de gordel. Hard zonder Mercy. Pukul terus.
Tegen een dergelijk overmacht aan gemeen vechtende lefgozertjes zonder enig fatsoen, neen die confrontatie moesten wij niet aangaan. Dan maar geen snoep uit warung senang, winkel van tevredenheid. Toen wij jong waren wisten wij nog niet dat het aangaan van een conflict een mogelijk eerste stap naar een oplossing is. Toen nog niet. De wetten van grote aantallen, bruut geweld, agressiviteit en openlijk machtsvertoon wonnen van vrijheid, gelijkheid, broederschap, redelijkheid, rechtvaardigheid, vrede en respect.
Wij bliezen de aftocht achtervolgd door een scheldpartij verwensingen van Djago en zijn aanhang. Wij hoopten op tijd thuis te komen, voordat iedereen wakker werd. Helaas, de baboe verkondigde luid en duidelijk: "Njonja, mevrouw. Sinjo Besar (de grote zoon van de heer des huizes) sudah pulang (is thuis). " Sinjoh dook de kamar mandi (Indische badkamer) in om zich op te frissen. Op de achtergrond hoorde sinjoh het bericht op de radio dat Soekarno de confrontatie politiek tegen Nederland was begonnen.
Het was het jaar 1957...
Charles Simao, Indo 2.0
Tom Sawyer en Huckleberry Finn in tjelana monjet
"...elke jongen liep op blote voeten. Tot z'n tiende jaar ongeveer in tjelana monjet, daarna in korte blauwe broek en kebaja. We waren vechtersbazen, vruchtendieven, katapultduellisten en ruwbekken, zwommen in kali's en scharrelden in de kampongs. We waren allemaal Tom Sawyers en Huckleberry Finns."
Fragment uit Tjies (1956) door Vincent Mahieu, alias Tjalie Robinson, Indo 1.0
Op de foto de kinderen Simao & Leclerq, Java, Nederlands Indie, 1927. -
Fragment uit Tjies (1956) door Vincent Mahieu, alias Tjalie Robinson, Indo 1.0
Op de foto de kinderen Simao & Leclerq, Java, Nederlands Indie, 1927. -
Avonden op de veranda
1.1
‘s-Avonds ‘malam malam’ zaten wij op de veranda, elke avond na het avondeten. Sinjoh's vader en moeder, oom en tante, of zo maar kennissen, vrienden die onverwachts langskwamen. ‘Mampir’. Soms werd er gebridged. Sfeer van tjitjaks, saté kambing en spookverhalen.
Meestal kwam de sinjoh, de jonge heer des huize, pas aangerend naar de veranda na de spannende verhalen aangehoord te hebben van de inwonende huisbedienden op het achtererf, bij het vallen van de duisternis. Eerst werden de verhalen van de dag verteld: “ Batakkers waren weer op pad om honden te vangen voor de vrije vleesmarkt of eigen gebruik.” Ooit waren de van oorsprong Noord-Sumatraanse Bataks beruchte koppensnellers geweest, al bekend uit de legendarische reisverhalen van Marco Polo. Hondenvlees was erg in trek bij meerdere bevolkingsgroepen in Indië, ook bij die andere voormalige koppensnellers, de Menadonezen.
Sinjoh's ouders ‘saja punja orang tua’ kenden een Menadonese familie die regelmatig lekker gekruide Menadonese hondenvlees gerechten bereidde. Andjing Rica, bereid met hondenspijs en tjabe rawit (hete pepers). Hun hondenvleesgerecht scheen overheerlijk te zijn. En er werd daarbij Tjap Tikus, lokale gedestilleerd Menadonese palmwijn, gedronken, sinds de tijd der voorvaderen ‘nenek moyang’ genoemd, een bekend alcoholisch drankje. Geef sinjoh maar Menadonese ikan pepesan, ayam paniki of rica rica. Je moet er toch niet aan denken dat je eigen hond werd geprepareerd, gebakken, geroosterd en aangeboden als hete hondengerecht ‘andjing pedis’! En toch, onze andjing ‘de hond’ verdween ook op een dag. Opgegeten naar zeggen. Daging andjing, selamat makan (Hondenvlees, eet u smakelijk).
Na de nieuwtjes van de dag kwamen de oude Inheemse verhalen van weleer. In Indië hadden dieren, planten, bomen en dingen een ziel. De ‘kuntil anak’, een vrouwelijke boomgeest die haar kind verloren had, stopte ontvoerde kinderen in een gat op haar rug en hield ze in de bomen gevangen, verborgen tussen de takken en bladeren, heel hoog in de boom. Het ruizen van de bladeren was het geschreeuw om hulp van de kleine gevangen genomen kinderen. De baboes vertelden de enge verhalen over de wratten kinderen ‘kuntil anaks’ die in de bomen rond het huis woonden om te zorgen dat ‘sinjoh ketjil’ de kleine zoon des huizes voor donker thuiskwam. Hoe vaak rende sinjoh niet langs de bomenrij met ruizende bladeren achter het huis, het voetpad af richting achterdeur en bonkte om binnen te mogen ‘ke-takut-an’. Angstig. Ook bang voor de ‘pontianaks’, geweldadige boze geesten uit Borneo, die je volgens het volksverhaal erg ziek konden maken of zelfs dood en verderf veroorzaakten. Zie je de boze vleermuizen ‘kalongs’ vliegen richting de hoofdstad Djakarta? Helemaal vanuit de stad Pontianak, gesticht in 1770 door de arabier Syarif Abdul Rahman, op Kalimantan Borneo. Hoe goedgelovig kon je zijn? En toch, soms lagen er jonge ‘kalongs’ in de tuin.
Kinderen bang maken zou bij Indo-wet verboden moeten zijn, maar de ‘nasi goeri pontianak’ maakte gelukkig alles goed. De inwonende huisbedienden lachten sinjoh vierkant uit terwijl sinjoh na urenlang bonken op de achterdeur binnengelaten te zijn zat uit te puffen op de achtergalerij. Het gevoel om te rennen is sinds mensengeheugenis ingesleten. Ook in dromen. Altijd de spanning om het einddoel ' het land van melk en honing' te willen bereiken onder zware angstige omstandigheden. Overleven. Leven. De roep van de straat bij het vallen van de avond, het buitenspelen met nog bijgeloviger Javaanse angsthazen, knikkeren in het avondschemerlicht met inlandse vrienden ‘katjongs djawa’, was te groot om vòòr donker binnen te zijn. ‘Terus main-main di keluar sadja malam malam’. Altijd en alleen maar ’s-avonds buiten spelen. Sinjoh heeft aan die verhalen van de baboes wel een voorliefde voor ‘horror’ en ’science fiction’ overgehouden. Later in Belgie nam sinjoh's moeder op woensdagmiddag sinjoh vaak mee naar horror films over zombies: Kata-nja the living dead. Later veel levende doden op straat gezien in Holland, het land met het hoogste gebruik van antidepressiva. De vreugde van het leven en het zelfvertrouwen volledig kwijtgeraakt blijkbaar. Waar zijn de dozen met gewonnen knikkers gebleven?
Dieven ‘maling maling’ die door gedaantewisseling ‘gadungan’ in varkens werden omgetoverd door zwarte toverkunsten in Indië: “guna-guna”. Voor het blote mensenoog een levend varken. De dief veranderd in een varken kon daardoor gemakkelijk gevangen en gedood worden. Welke dief durft nog bij ons thuis te stelen als onze baboes zulke toverij met mensen konden bewerkstelligen. De kebon ‘tuinman’ kon met handen en voeten vertellen over de strijd tussen onderwereld en bovenwereld door de eeuwen heen. Je leefde intens mee met de onschuldige mens omringd door goede geesten (boetas) en boze geesten (sétans) en omgeven door verschijningen en mysterieuse krachten. De stille kracht. De eeuwige strijd tussen momohs, goede geesten en slechte geesten. Vol spanning luisterden sinjoh en de djongos elke avond weer naar de meest onwaarschijnlijke verhalen. En toch allemaal waar gebeurde verhalen, naar zeggen, uit lang vervlogen tijden. Over de reuzenkoning Rhawana die verliefd werd op de schone prinses Sinta, de echtgenote van de verbannen koning Rama. Verlangen, bedrog, dood, en liefde. Als de strijd om de bovenwereld een hoogtepunt bereikte en de spanning tot een top was gestegen, rende sinjoh als een angsthaas naar ‘saja punja orang tua’ op de verlichte veranda. Veilig en beschermd in het schemerlicht van de voorgalerij.
Daar komt onze schijtelaar, riepen sinjoh's ouders vrolijk lachend, luid en duidelijk als sinjoh bleek en bezweet van het rennen, onrustig draaiend op de stoel ‘tempat duduk’ neerplofte. ‘Tempat duduk, duduk-duduk saja, djangan pikir-pikir lagi’. Oom William vraagt lachend of de schijtlaars wilde meedoen met bridgen. Een kaartspel dat op zijn Indisch gespeeld werd: Istimewa ‘fantastisch gewoon’. Met twee azen en koning altijd bieden, met een aas en een koning bridgepartner steunen, en met minder altijd passen. Tellen van bridge-punten was er ook niet bij. Gewoon de slagen halen. Winnen dus! Een kind kan de was doen: Spelen met Schoppen (macht), Harten (liefde), Ruiten (geld) en Klaveren (eenvoud). ‘Maar wel eerlijk spelen, niet ‘main lietjiek’, anders word jij overboord gezet, de zee in en zwemmen’ zegt oom William, de man van Sans Atout (alles troef) en dan toch ‘down’ gaan. Geen Groot Slem. Verliezen dus!
Onder het bridgen bij bakjes ‘kwatji’ (gedroogde gezouten meloenpitten) werden de laatste nieuwtjes verteld. Een van de dochters van een Menadonese familie werd levenloos aan de kant van een bruin riviertje ‘kali jang betoel ketjil’, die achter hun huis stroomde, gevonden. Zij was midden in de nacht blijkbaar in een bezeten toestand ‘angker’, radeloos naar de kali gerend en door de riviergeest in het water geduwd, weer “goena-goena” of gewoon liefdesverdriet. En dan maar bij hoog en laag beweren dat sinjoh een schijtlaars was. Kom nou toch, krijg de rambam.
In de verte hoorde je de geluiden van de toekang saté, klotok, klotok, klotok. De sateh-man sloeg langzaam op 2 houten stokjes. Bij dichter naderen van de klotok-geluiden, klapte sinjoh's vader hard in zijn handen, gaf een teken aan de venter om naderbij te komen met zijn middel- en wijsvinger, ‘kaya kepiting’ en de man kwam de oprijlaan oplopen met zijn hebben en houden. Hij droeg een pikoelan op zijn rug, een soort juk met 2 bakken. Een bak met zijn komfoortje en houtskool en een andere bak voor zijn sateh-vlees. Sinjoh dacht aan Blackie, in stukken gesneden, in de bak met vlees ‘daging andjing’.
Tijdens het genieten van de sateh ‘itu sateh kambing-nya enak sekali’, hoorde je de djangkriks (de krekels) in spleetjes onder de grond sjirpen om wijfjes aan te trekken in het schemerlicht van de vallende avond. Een tjitjak (hagedis) liep over de muur. Een hagedis was de belichaming van snelheid en slimheid. Een goede geest...
Een handvol herinneringen van een Indische jeugd…
Charles Simao, Indo 2.0
‘s-Avonds ‘malam malam’ zaten wij op de veranda, elke avond na het avondeten. Sinjoh's vader en moeder, oom en tante, of zo maar kennissen, vrienden die onverwachts langskwamen. ‘Mampir’. Soms werd er gebridged. Sfeer van tjitjaks, saté kambing en spookverhalen.
Meestal kwam de sinjoh, de jonge heer des huize, pas aangerend naar de veranda na de spannende verhalen aangehoord te hebben van de inwonende huisbedienden op het achtererf, bij het vallen van de duisternis. Eerst werden de verhalen van de dag verteld: “ Batakkers waren weer op pad om honden te vangen voor de vrije vleesmarkt of eigen gebruik.” Ooit waren de van oorsprong Noord-Sumatraanse Bataks beruchte koppensnellers geweest, al bekend uit de legendarische reisverhalen van Marco Polo. Hondenvlees was erg in trek bij meerdere bevolkingsgroepen in Indië, ook bij die andere voormalige koppensnellers, de Menadonezen.
Sinjoh's ouders ‘saja punja orang tua’ kenden een Menadonese familie die regelmatig lekker gekruide Menadonese hondenvlees gerechten bereidde. Andjing Rica, bereid met hondenspijs en tjabe rawit (hete pepers). Hun hondenvleesgerecht scheen overheerlijk te zijn. En er werd daarbij Tjap Tikus, lokale gedestilleerd Menadonese palmwijn, gedronken, sinds de tijd der voorvaderen ‘nenek moyang’ genoemd, een bekend alcoholisch drankje. Geef sinjoh maar Menadonese ikan pepesan, ayam paniki of rica rica. Je moet er toch niet aan denken dat je eigen hond werd geprepareerd, gebakken, geroosterd en aangeboden als hete hondengerecht ‘andjing pedis’! En toch, onze andjing ‘de hond’ verdween ook op een dag. Opgegeten naar zeggen. Daging andjing, selamat makan (Hondenvlees, eet u smakelijk).
Na de nieuwtjes van de dag kwamen de oude Inheemse verhalen van weleer. In Indië hadden dieren, planten, bomen en dingen een ziel. De ‘kuntil anak’, een vrouwelijke boomgeest die haar kind verloren had, stopte ontvoerde kinderen in een gat op haar rug en hield ze in de bomen gevangen, verborgen tussen de takken en bladeren, heel hoog in de boom. Het ruizen van de bladeren was het geschreeuw om hulp van de kleine gevangen genomen kinderen. De baboes vertelden de enge verhalen over de wratten kinderen ‘kuntil anaks’ die in de bomen rond het huis woonden om te zorgen dat ‘sinjoh ketjil’ de kleine zoon des huizes voor donker thuiskwam. Hoe vaak rende sinjoh niet langs de bomenrij met ruizende bladeren achter het huis, het voetpad af richting achterdeur en bonkte om binnen te mogen ‘ke-takut-an’. Angstig. Ook bang voor de ‘pontianaks’, geweldadige boze geesten uit Borneo, die je volgens het volksverhaal erg ziek konden maken of zelfs dood en verderf veroorzaakten. Zie je de boze vleermuizen ‘kalongs’ vliegen richting de hoofdstad Djakarta? Helemaal vanuit de stad Pontianak, gesticht in 1770 door de arabier Syarif Abdul Rahman, op Kalimantan Borneo. Hoe goedgelovig kon je zijn? En toch, soms lagen er jonge ‘kalongs’ in de tuin.
Kinderen bang maken zou bij Indo-wet verboden moeten zijn, maar de ‘nasi goeri pontianak’ maakte gelukkig alles goed. De inwonende huisbedienden lachten sinjoh vierkant uit terwijl sinjoh na urenlang bonken op de achterdeur binnengelaten te zijn zat uit te puffen op de achtergalerij. Het gevoel om te rennen is sinds mensengeheugenis ingesleten. Ook in dromen. Altijd de spanning om het einddoel ' het land van melk en honing' te willen bereiken onder zware angstige omstandigheden. Overleven. Leven. De roep van de straat bij het vallen van de avond, het buitenspelen met nog bijgeloviger Javaanse angsthazen, knikkeren in het avondschemerlicht met inlandse vrienden ‘katjongs djawa’, was te groot om vòòr donker binnen te zijn. ‘Terus main-main di keluar sadja malam malam’. Altijd en alleen maar ’s-avonds buiten spelen. Sinjoh heeft aan die verhalen van de baboes wel een voorliefde voor ‘horror’ en ’science fiction’ overgehouden. Later in Belgie nam sinjoh's moeder op woensdagmiddag sinjoh vaak mee naar horror films over zombies: Kata-nja the living dead. Later veel levende doden op straat gezien in Holland, het land met het hoogste gebruik van antidepressiva. De vreugde van het leven en het zelfvertrouwen volledig kwijtgeraakt blijkbaar. Waar zijn de dozen met gewonnen knikkers gebleven?
Dieven ‘maling maling’ die door gedaantewisseling ‘gadungan’ in varkens werden omgetoverd door zwarte toverkunsten in Indië: “guna-guna”. Voor het blote mensenoog een levend varken. De dief veranderd in een varken kon daardoor gemakkelijk gevangen en gedood worden. Welke dief durft nog bij ons thuis te stelen als onze baboes zulke toverij met mensen konden bewerkstelligen. De kebon ‘tuinman’ kon met handen en voeten vertellen over de strijd tussen onderwereld en bovenwereld door de eeuwen heen. Je leefde intens mee met de onschuldige mens omringd door goede geesten (boetas) en boze geesten (sétans) en omgeven door verschijningen en mysterieuse krachten. De stille kracht. De eeuwige strijd tussen momohs, goede geesten en slechte geesten. Vol spanning luisterden sinjoh en de djongos elke avond weer naar de meest onwaarschijnlijke verhalen. En toch allemaal waar gebeurde verhalen, naar zeggen, uit lang vervlogen tijden. Over de reuzenkoning Rhawana die verliefd werd op de schone prinses Sinta, de echtgenote van de verbannen koning Rama. Verlangen, bedrog, dood, en liefde. Als de strijd om de bovenwereld een hoogtepunt bereikte en de spanning tot een top was gestegen, rende sinjoh als een angsthaas naar ‘saja punja orang tua’ op de verlichte veranda. Veilig en beschermd in het schemerlicht van de voorgalerij.
Daar komt onze schijtelaar, riepen sinjoh's ouders vrolijk lachend, luid en duidelijk als sinjoh bleek en bezweet van het rennen, onrustig draaiend op de stoel ‘tempat duduk’ neerplofte. ‘Tempat duduk, duduk-duduk saja, djangan pikir-pikir lagi’. Oom William vraagt lachend of de schijtlaars wilde meedoen met bridgen. Een kaartspel dat op zijn Indisch gespeeld werd: Istimewa ‘fantastisch gewoon’. Met twee azen en koning altijd bieden, met een aas en een koning bridgepartner steunen, en met minder altijd passen. Tellen van bridge-punten was er ook niet bij. Gewoon de slagen halen. Winnen dus! Een kind kan de was doen: Spelen met Schoppen (macht), Harten (liefde), Ruiten (geld) en Klaveren (eenvoud). ‘Maar wel eerlijk spelen, niet ‘main lietjiek’, anders word jij overboord gezet, de zee in en zwemmen’ zegt oom William, de man van Sans Atout (alles troef) en dan toch ‘down’ gaan. Geen Groot Slem. Verliezen dus!
Onder het bridgen bij bakjes ‘kwatji’ (gedroogde gezouten meloenpitten) werden de laatste nieuwtjes verteld. Een van de dochters van een Menadonese familie werd levenloos aan de kant van een bruin riviertje ‘kali jang betoel ketjil’, die achter hun huis stroomde, gevonden. Zij was midden in de nacht blijkbaar in een bezeten toestand ‘angker’, radeloos naar de kali gerend en door de riviergeest in het water geduwd, weer “goena-goena” of gewoon liefdesverdriet. En dan maar bij hoog en laag beweren dat sinjoh een schijtlaars was. Kom nou toch, krijg de rambam.
In de verte hoorde je de geluiden van de toekang saté, klotok, klotok, klotok. De sateh-man sloeg langzaam op 2 houten stokjes. Bij dichter naderen van de klotok-geluiden, klapte sinjoh's vader hard in zijn handen, gaf een teken aan de venter om naderbij te komen met zijn middel- en wijsvinger, ‘kaya kepiting’ en de man kwam de oprijlaan oplopen met zijn hebben en houden. Hij droeg een pikoelan op zijn rug, een soort juk met 2 bakken. Een bak met zijn komfoortje en houtskool en een andere bak voor zijn sateh-vlees. Sinjoh dacht aan Blackie, in stukken gesneden, in de bak met vlees ‘daging andjing’.
Tijdens het genieten van de sateh ‘itu sateh kambing-nya enak sekali’, hoorde je de djangkriks (de krekels) in spleetjes onder de grond sjirpen om wijfjes aan te trekken in het schemerlicht van de vallende avond. Een tjitjak (hagedis) liep over de muur. Een hagedis was de belichaming van snelheid en slimheid. Een goede geest...
Een handvol herinneringen van een Indische jeugd…
Charles Simao, Indo 2.0
Hanny Simao, Lody Fransz, Pietman LeClercq, Ge Simao
Oom Goh Krijgsman, Oom Troel Jansen -
Ex-POW, Manila, September 1945
Oom Goh Krijgsman, Oom Troel Jansen -
Ex-POW, Manila, September 1945
Opa's Dagboek (1942-1945)
1.2
"Nooit heb ik van mijn opa negatieve gevoelens of woorden meegekregen over iets wat hij in het verleden had meegemaakt. Toen ik 12 was ging het op school bij aardrijkskunde over diverse landen en hun inwoners. In Nederland wonen Nederlanders, in Belgie Belgen, in Amerika Amerikanen en in Japan Jappen! ...Oei, hier werd ik toch even op mijn nummer gezet door mijn leraar. Dit was de eerste keer dat ik aan het denken gezet werd."
Esther Simao, Indo 3.0
Opa's Dagboek. (Fragmenten van het oorlogsdagboek)
Soldaat Stamboeknummer 204815,
opgeroepen december 1941 als landstormsoldaat en als kustwachter dienst gedaan te Tjilatjap - wat inhield signaleren van, eventuele Japanse, oorlogsschepen die de haven van Tjilatjap wilden binnenvaren – afgewisseld met telefoonwacht in het telefoonkantoor - dit hield in afluisteren van gesprekken.
In februari 1942 kwamen veel schepen Tjilatjap binnen met oorlogsmateriaal, o.a. vliegtuigen nog in kratten. Veel marinemannen vertrokken naar Australië vanuit Tjilatjap. Vanuit Soerabaja niet meer mogelijk. Onveilige zeeweg door Japanse oorlogsschepen.
Eind februari overgeplaatst naar vuurtoren Tjimiring op ongeveer 5 kilometer van Tjilatjap, op het eiland Nusakembangan, het duivelseiland van Nederlands-Indië.
In begin maart 1942 bombardement en beschieting door Japanse vliegtuigen van Tjilatjap, waarbij Tijmiring niet werd vergeten. Trokken ons dan terug in de bossen, een beetje angstig omdat een dergelijke beschieting ons nog ietwat vreemd overkwam.
Toen de haven van Tjilatjap geheel kapot was gebombardeerd en niets meer te verdedigen viel, kregen de militairen van Tjilatjap, dus ook de post Tjimiring ongeveer 20 man sterk, bevel om terug te trekken naar Bandoeng.
Na de vuurtoren vernield te hebben en de trap in brand te hebben gestoken, vertrokken wij vrijdag 6 maart rond 18.00 uur, al donker, langs de kust richting Preanger met volle bepakking en vol goede moed de Jap tegemoet.
Bij Tjilatjap voegden wij ons bij de wegtrekkende soldaten van deze plaats.
Het was een geforceerde mars in het pikke donker. Menigeen struikelde over boomstronken en of wortels, dan wel in kuilen, nat en modderig. Gevloek werd er dan ook vaak gehoord. Vermoeienis sprak spoedig een woordje mee en menigeen slingerde zijn ijzeren helm en zelfs reserve patronen in de haven van Tjilatjap, ik ook.
Zonder rust werd doorgemarcheerd naar de monding van de rivier Tjitandoei, waar wij zaterdag 7 maart rond 6 uur in de morgen aankwamen in Kalipoetjang. Na een korte rust werd ingescheept in kleine rivierbootjes. Toen de scheepjes niet verder konden, moesten wij overstappen in een trein, die ons naar Tjibatoe bracht. Wij kwamen in het donker aan. Hier kregen wij bericht van de capitulatie van het KNIL.
Alle wapens inleveren en wij sloten ons zelf op in de pasar (markt) van Tjibatoe. Sliepen daar op een tikar (matje) een deken onder de klamboe. De eerste weken was nog geen Jap te zien en mochten nog vrij de pasar in en uitlopen. De eerste Jappen, ongeveer 700 man, die ons gewoon links lieten liggen, kwamen op de fiets in Tjibatoe. Ze fietsten gewoon verder. A ‘funny’ war.
Tjimahi
Eind maart 1942 gingen wij per trein naar Garoet en werden nu echt in een MULO-school achter prikkeldraad opgesloten voor ongeveer 1 maand en gingen daarna naar Tjimahi. Ik kwam op 22 juni 1942 in het kampement van het 4de en 9de bataljon, uitsluitend voor Indischen, de Hollanders kwamen in het kampement van het 10de bataljon.
In dit gevangenkamp met Tjimahi-Jappen van 4de en 9de bataljon zaten al oom Troel, oom Goh, Ensie, Hannie, Pietman en Lodie, de jongste van het stel, negentien jaar oud. Het eerste angstige verhaal dat nieuwkomers hier kregen, was het doodschieten van Ambonezen. Het leven in dit kamp was nog vrij goed. Er was wel een kooi voor ongehoorzame soldaten, die dan in de zon en in de kou moesten zitten. Er waren toneel- en muziekavonden, er was mogelijkheid om wat te leren, er was een markt in het kamp en een officiële kampwinkel. Betaald werd met kampgeld. Corveeën buiten het kamp was zeer gewild. Er vielen niet veel klappen.
Wij gingen om extraatjes te kunnen kopen sambal verkopen, die wij zelf maakten. Tijdens etenstijd liepen wij om de beurt met 2 man langs de barakken om sambal te verkopen voor 1 cent per theelepel. Wij kregen nog veel rijst; van de overgebleven rijst brouwden wij een soort sterke drank voor eigen gebruik.
Na enige maanden, op 22 oktober 1942, moest de Jap technici hebben. Wij gaven en bloc op als technici met de bedoeling om bij elkaar te blijven. Wij werden toen op de trein gezet richting Batavia. Toe wij daar aankwamen werden wij echter tot onze spijt gesplitst, een deel ging richting Birma-Siam dodenspoorweg, waaronder Hannie. Ik kwam terecht in de Petekoanschool, een Chinese school. Het eten en de behandeling hier waren zo slecht nog niet. Kregen hier ontzettend veel lobak (radijs) te eten.
Oud en nieuw jaar 1942 was in Petekoan. Kregen die tijd bericht dat wij per boot weg zouden gaan. Enkele krijgsgevangenen wilden niet weg en probeerden te blijven door hun stront te vermengen met bloed van de snede in vinger of arm om dysenterie te simuleren. Er was namelijk stront-controle (ringsteekonderzoek, een rectaal staafjestest) voor vertrek door de Jap gevraagd.
Maandag 4 januari 1943 om 4 uur ‘s-morgens te voet naar het station en daarna per trein naar Tandjung-Priok. Om 12 uur ‘s-middags ingescheept richting Singapore. Tot weerziens Java.
Changi
Donderdag 7 januari om 1 uur s’middags kwamen wij aan na de bootreis over kalme en woeste zeeën in Singapore. Met vrachtwagens werden wij naar Changi-kamp, een voormalige Engelse kampement, gebracht, waar Ensie ook is terechtgekomen. Het was een heel groot kamp, waar al veel Engelsen zaten. Zij stonden bekend om hun viesheid, gebrek aan hygiëne (huidziektes) en uit de hoogte. De Australiërs waren ruig en konden goed met de Amerikanen, harde doordouwers en individualistisch, overweg en vormden samen groepjes tegen de Engelsen en Nederlanders. Tussen de totoks en Indo’s was enige rivaliteit.
Naast de Changi-balls (ontsteking aan de scrotum vanwege een chronisch tekort aan vitaminen) ook de Changi blues.
Oh Changi Chorus:
Oh Changi, wanneer zijn wij vrij?
Oh Changi, wanneer zijn wij vrij?
Winston maakt ons spoedig vrij.
Wij hebben geen kleren en geen bed, Oh Changi,
Toch maken we lol en hebben pret, Oh Changi,
Wij hebben geen zeep en geen handdoek, Oh Changi,
Wij hebben nog maar een korte broek, Oh Changi,
Elken dag op de klapperjacht, Oh Changi,
Dat doen wij ook wel in de nacht, Oh Changi,
Dan eten wij weer lekkere koek, Oh Changi,
Zo brengen wij de tijd hier zoek, Oh Changi,
Ik kwam in Temple Hill terecht met een pracht uitzicht op zee en Singapore. Van de waakjap hadden wij nog geen last, deze liepen alleen ‘s-avonds door het kamp te patrouilleren. Die avond van de Engelsen rijst met flauwe oebisoep gekregen en gegeten met gezouten vis. De volgende dagen steeds op verkenning gegaan na de corveeën.
Japan
Donderdag 20 mei 1943 ‘s-morgens in de haven Moji aangekomen. Lt. Van der Dussen en sgt. Brouwer overleden aan dysentrie. Om 10.00 uur van boord en tot 14.00 uur aan de kade gezeten, daarna naar de veerpont gelopen. ’s-Avonds om 19.00 uur per spoor vertrokken naar Osaka en de volgende middag 13.00 uur aangekomen. Veel bekijks. Uit houten dozen gegeten. Om 16.00 uur vertrokken naar Tokyo om uiteindelijk na 2 overstapjes in een mijnplaatsje, ons nieuw gevangenkamp aan te komen. Niet veel bewegingsvrijheid, vreselijk koud en geheel onder de dunne dekens gekropen.
Vrijdag 4 juni 1943 mijn eerste werkdag, tien minuten lopen, druilerig weer, zand, stof, stenen versjouwen, zwaar werk. Stenen kloppen en in kiepwagentjes gooien. Werkovens vullen met diverse soorten steen voor koperwinning. Weer overwerk, veel last van rook. Weer rot ovenwerk. Honger geleden, voedsel op rantsoen, soms helemaal niets ’ krijgen geen brood meer, broodfabriek is gesloten’, eentonig en slecht. ‘s-Avonds een bespreking met Kato, onze Jap kampcommandant omtrent ons eten. Koude nacht, geen deken gekregen.
Door diefstal van enkele blikken margarine van de Jap heeft 800 man vandaag moeten honger lijden; wij hebben alleen 1 ½ mok thee gekregen. De daders waren 2 sinjo’s en 2 blanda’s, gelukkig direct ontdekt, anders zouden wij langer hebben moeten honger lijden. Prisoner of War (P.O.W.), no.115, moest in de koperfabriek zware fysieke arbeid verrichten onder toezicht van de werkjap! “Leidekker betrapt op sigarettenhandel met de Jap, straf klappen en schoppen van cdt. Kato en tien dagen in de cel.” De periode achter prikkeldraadomheining, het ‘kawat’ en kerré (buig), kiotské (geef acht), kura (attentie), naoré (in de houding). Lodie en Pietman zijn overgebracht naar het noorden van Nagasaki en tewerkgesteld in de steenkoolmijnen bij Fukuoka.
Vrijdag 17 augustus 1945 voor de tweede nacht geen luchtalarm. ’s-Morgens voor reveille beroering in het kamp, de Japse onder-commandant Ota is terug van Tokyo. In de keuken bekend gemaakt dat niemand naar het werk moest; de hoop op vrede stijgt tot 90%. Zes uur ’s-morgens is de Jap onder-commandant bij onze officieren en om zeven uur maakten onze officieren bekend dat gedurende de onderhandelingen tussen Amerika en Japan we voorlopig geen werk hebben te verrichten. De Japse wacht blijft ons beschermen en de gewone eerbewijzen blijven verschuldigd. De Japse regelen voor orde en tucht gelden nog en de fourage corveeën moesten gedaan worden.
Blijde stemming in het kamp, doch niet provocerend, denk telkens onder het werken aan huis. De Japse kantoor bleef heel de dag dicht, merken niet veel van de Jappen in het kamp, zij laten zich zo min mogelijk zien, ook de kampcommandant alleen even gezien. De Jappen houden geen bidstond. De Japse wakers en soldaten doen fouragecorvee voor ons. Veel rijst binnengebracht. Heel de ochtend gewassen voor de officieren en ’s-middags de schoenen gepoetst. Restant Rode Kruis artikelen door Jap vrijgegeven en verder uitgedeeld bad- en waszeep, closetpapier, schaamlap, schoensmeer, tandeborstel, etc. Kerkdienst bijgewoond. Later op de avond zijn onze jongens vrolijker, de Amerikanen zijn over het algemeen niet zo uitbundig. Laat naar bed maar niet veel kunnen slapen van blijdschap. Op 5 september 1945 vrijgekomen en naar Yokohama met de trein samen met Lodie en Pietman, de trein reed nog langs Hiroshima.
Opa schreef 2 brieven uit Hitachi Japan naar het thuisfront:
- Brief 19 mei 1945.
Have been ill during a long time now, pleurisy. I’m healthy now and go to the factory again. Have now a garden of our own for our kitchen outside our camp and got piglets. Hope that we’ll have pleasure of both. Besides every day we get from the three meals one time barleybread to make the food more digestible. Last cold winter we got karamiwarning in stead of coalwarming. You see everything is going well. Have you any news from Hanny? Have only received your letter from february, 1944. Many loves from Gé.
- Brief 12 augstus 1945.
Dear family,
Still living and healthy. Some days ago it was very hot, the nights too.
Many loves to you all from Gé.
Manila-Menado
Donderdag 13 september 1945 plotselinge orders gekregen om te vertrekken. Om 4 uur ’s-morgens met veel kabaal gewekt, door de regens door de blubber gesjouwd naar de vrachtauto’s en naar het vliegveld gereden. Om 7 uur per B.24 (bomber) Okinawa (Japan) verlaten op weg naar Manilla.
Allemaal samen in Manilla op de Filipijnen, op 29 september ontmoeten Hannie en oom Troel elkaar en op 3 october is de 23ste verjaardag van Lodie gevierd. Een vliegdekschip heeft ons naar Balikpapan (Borneo) gebracht. Vervolgens met Lodie in Menado op recuperatieverlof.
In Memoriam
Na de bevrijding jarenlang onbeloond Indisch zwijgen. Soldaten Stamboeknummer xxx, yyy, zzz, Indo’s te vroeg heengegaan.De oudere generatie Indo mannen zijn overlevers, voor altijd als zodanig getekend, maar niet altijd als zodanig erkend. Een generatie die bleef weigeren toe te geven aan kleine ongemakken zoals depressiviteit, slapeloosheid, verbitterdheid en onbegrepenheid. Het zwijgen wordt wel steeds meer doorbroken.
“Krijgsgevangenkampen... Weinig eten, veel slaag en hard werken in koperfabriek te Hitachi volgens drie ploegenstelsel. Koude en ontberingen geleden, geen verzorging, gebit afbrokkeling. In de loop der jaren is de verbrokkeling van het gebit versneld en verhevigd doorgegaan. Een natte pleuritis. Steeds terugkerende pijnen in de rug. Bronchitis. Hartkwalen. Invaliditeit. Het ergste was dat mijn notaris studie afgebroken moest worden.“
Ge Simao, Indo 1.0
"Nooit heb ik van mijn opa negatieve gevoelens of woorden meegekregen over iets wat hij in het verleden had meegemaakt. Toen ik 12 was ging het op school bij aardrijkskunde over diverse landen en hun inwoners. In Nederland wonen Nederlanders, in Belgie Belgen, in Amerika Amerikanen en in Japan Jappen! ...Oei, hier werd ik toch even op mijn nummer gezet door mijn leraar. Dit was de eerste keer dat ik aan het denken gezet werd."
Esther Simao, Indo 3.0
Opa's Dagboek. (Fragmenten van het oorlogsdagboek)
Soldaat Stamboeknummer 204815,
opgeroepen december 1941 als landstormsoldaat en als kustwachter dienst gedaan te Tjilatjap - wat inhield signaleren van, eventuele Japanse, oorlogsschepen die de haven van Tjilatjap wilden binnenvaren – afgewisseld met telefoonwacht in het telefoonkantoor - dit hield in afluisteren van gesprekken.
In februari 1942 kwamen veel schepen Tjilatjap binnen met oorlogsmateriaal, o.a. vliegtuigen nog in kratten. Veel marinemannen vertrokken naar Australië vanuit Tjilatjap. Vanuit Soerabaja niet meer mogelijk. Onveilige zeeweg door Japanse oorlogsschepen.
Eind februari overgeplaatst naar vuurtoren Tjimiring op ongeveer 5 kilometer van Tjilatjap, op het eiland Nusakembangan, het duivelseiland van Nederlands-Indië.
In begin maart 1942 bombardement en beschieting door Japanse vliegtuigen van Tjilatjap, waarbij Tijmiring niet werd vergeten. Trokken ons dan terug in de bossen, een beetje angstig omdat een dergelijke beschieting ons nog ietwat vreemd overkwam.
Toen de haven van Tjilatjap geheel kapot was gebombardeerd en niets meer te verdedigen viel, kregen de militairen van Tjilatjap, dus ook de post Tjimiring ongeveer 20 man sterk, bevel om terug te trekken naar Bandoeng.
Na de vuurtoren vernield te hebben en de trap in brand te hebben gestoken, vertrokken wij vrijdag 6 maart rond 18.00 uur, al donker, langs de kust richting Preanger met volle bepakking en vol goede moed de Jap tegemoet.
Bij Tjilatjap voegden wij ons bij de wegtrekkende soldaten van deze plaats.
Het was een geforceerde mars in het pikke donker. Menigeen struikelde over boomstronken en of wortels, dan wel in kuilen, nat en modderig. Gevloek werd er dan ook vaak gehoord. Vermoeienis sprak spoedig een woordje mee en menigeen slingerde zijn ijzeren helm en zelfs reserve patronen in de haven van Tjilatjap, ik ook.
Zonder rust werd doorgemarcheerd naar de monding van de rivier Tjitandoei, waar wij zaterdag 7 maart rond 6 uur in de morgen aankwamen in Kalipoetjang. Na een korte rust werd ingescheept in kleine rivierbootjes. Toen de scheepjes niet verder konden, moesten wij overstappen in een trein, die ons naar Tjibatoe bracht. Wij kwamen in het donker aan. Hier kregen wij bericht van de capitulatie van het KNIL.
Alle wapens inleveren en wij sloten ons zelf op in de pasar (markt) van Tjibatoe. Sliepen daar op een tikar (matje) een deken onder de klamboe. De eerste weken was nog geen Jap te zien en mochten nog vrij de pasar in en uitlopen. De eerste Jappen, ongeveer 700 man, die ons gewoon links lieten liggen, kwamen op de fiets in Tjibatoe. Ze fietsten gewoon verder. A ‘funny’ war.
Tjimahi
Eind maart 1942 gingen wij per trein naar Garoet en werden nu echt in een MULO-school achter prikkeldraad opgesloten voor ongeveer 1 maand en gingen daarna naar Tjimahi. Ik kwam op 22 juni 1942 in het kampement van het 4de en 9de bataljon, uitsluitend voor Indischen, de Hollanders kwamen in het kampement van het 10de bataljon.
In dit gevangenkamp met Tjimahi-Jappen van 4de en 9de bataljon zaten al oom Troel, oom Goh, Ensie, Hannie, Pietman en Lodie, de jongste van het stel, negentien jaar oud. Het eerste angstige verhaal dat nieuwkomers hier kregen, was het doodschieten van Ambonezen. Het leven in dit kamp was nog vrij goed. Er was wel een kooi voor ongehoorzame soldaten, die dan in de zon en in de kou moesten zitten. Er waren toneel- en muziekavonden, er was mogelijkheid om wat te leren, er was een markt in het kamp en een officiële kampwinkel. Betaald werd met kampgeld. Corveeën buiten het kamp was zeer gewild. Er vielen niet veel klappen.
Wij gingen om extraatjes te kunnen kopen sambal verkopen, die wij zelf maakten. Tijdens etenstijd liepen wij om de beurt met 2 man langs de barakken om sambal te verkopen voor 1 cent per theelepel. Wij kregen nog veel rijst; van de overgebleven rijst brouwden wij een soort sterke drank voor eigen gebruik.
Na enige maanden, op 22 oktober 1942, moest de Jap technici hebben. Wij gaven en bloc op als technici met de bedoeling om bij elkaar te blijven. Wij werden toen op de trein gezet richting Batavia. Toe wij daar aankwamen werden wij echter tot onze spijt gesplitst, een deel ging richting Birma-Siam dodenspoorweg, waaronder Hannie. Ik kwam terecht in de Petekoanschool, een Chinese school. Het eten en de behandeling hier waren zo slecht nog niet. Kregen hier ontzettend veel lobak (radijs) te eten.
Oud en nieuw jaar 1942 was in Petekoan. Kregen die tijd bericht dat wij per boot weg zouden gaan. Enkele krijgsgevangenen wilden niet weg en probeerden te blijven door hun stront te vermengen met bloed van de snede in vinger of arm om dysenterie te simuleren. Er was namelijk stront-controle (ringsteekonderzoek, een rectaal staafjestest) voor vertrek door de Jap gevraagd.
Maandag 4 januari 1943 om 4 uur ‘s-morgens te voet naar het station en daarna per trein naar Tandjung-Priok. Om 12 uur ‘s-middags ingescheept richting Singapore. Tot weerziens Java.
Changi
Donderdag 7 januari om 1 uur s’middags kwamen wij aan na de bootreis over kalme en woeste zeeën in Singapore. Met vrachtwagens werden wij naar Changi-kamp, een voormalige Engelse kampement, gebracht, waar Ensie ook is terechtgekomen. Het was een heel groot kamp, waar al veel Engelsen zaten. Zij stonden bekend om hun viesheid, gebrek aan hygiëne (huidziektes) en uit de hoogte. De Australiërs waren ruig en konden goed met de Amerikanen, harde doordouwers en individualistisch, overweg en vormden samen groepjes tegen de Engelsen en Nederlanders. Tussen de totoks en Indo’s was enige rivaliteit.
Naast de Changi-balls (ontsteking aan de scrotum vanwege een chronisch tekort aan vitaminen) ook de Changi blues.
Oh Changi Chorus:
Oh Changi, wanneer zijn wij vrij?
Oh Changi, wanneer zijn wij vrij?
Winston maakt ons spoedig vrij.
Wij hebben geen kleren en geen bed, Oh Changi,
Toch maken we lol en hebben pret, Oh Changi,
Wij hebben geen zeep en geen handdoek, Oh Changi,
Wij hebben nog maar een korte broek, Oh Changi,
Elken dag op de klapperjacht, Oh Changi,
Dat doen wij ook wel in de nacht, Oh Changi,
Dan eten wij weer lekkere koek, Oh Changi,
Zo brengen wij de tijd hier zoek, Oh Changi,
Ik kwam in Temple Hill terecht met een pracht uitzicht op zee en Singapore. Van de waakjap hadden wij nog geen last, deze liepen alleen ‘s-avonds door het kamp te patrouilleren. Die avond van de Engelsen rijst met flauwe oebisoep gekregen en gegeten met gezouten vis. De volgende dagen steeds op verkenning gegaan na de corveeën.
Japan
Donderdag 20 mei 1943 ‘s-morgens in de haven Moji aangekomen. Lt. Van der Dussen en sgt. Brouwer overleden aan dysentrie. Om 10.00 uur van boord en tot 14.00 uur aan de kade gezeten, daarna naar de veerpont gelopen. ’s-Avonds om 19.00 uur per spoor vertrokken naar Osaka en de volgende middag 13.00 uur aangekomen. Veel bekijks. Uit houten dozen gegeten. Om 16.00 uur vertrokken naar Tokyo om uiteindelijk na 2 overstapjes in een mijnplaatsje, ons nieuw gevangenkamp aan te komen. Niet veel bewegingsvrijheid, vreselijk koud en geheel onder de dunne dekens gekropen.
Vrijdag 4 juni 1943 mijn eerste werkdag, tien minuten lopen, druilerig weer, zand, stof, stenen versjouwen, zwaar werk. Stenen kloppen en in kiepwagentjes gooien. Werkovens vullen met diverse soorten steen voor koperwinning. Weer overwerk, veel last van rook. Weer rot ovenwerk. Honger geleden, voedsel op rantsoen, soms helemaal niets ’ krijgen geen brood meer, broodfabriek is gesloten’, eentonig en slecht. ‘s-Avonds een bespreking met Kato, onze Jap kampcommandant omtrent ons eten. Koude nacht, geen deken gekregen.
Door diefstal van enkele blikken margarine van de Jap heeft 800 man vandaag moeten honger lijden; wij hebben alleen 1 ½ mok thee gekregen. De daders waren 2 sinjo’s en 2 blanda’s, gelukkig direct ontdekt, anders zouden wij langer hebben moeten honger lijden. Prisoner of War (P.O.W.), no.115, moest in de koperfabriek zware fysieke arbeid verrichten onder toezicht van de werkjap! “Leidekker betrapt op sigarettenhandel met de Jap, straf klappen en schoppen van cdt. Kato en tien dagen in de cel.” De periode achter prikkeldraadomheining, het ‘kawat’ en kerré (buig), kiotské (geef acht), kura (attentie), naoré (in de houding). Lodie en Pietman zijn overgebracht naar het noorden van Nagasaki en tewerkgesteld in de steenkoolmijnen bij Fukuoka.
Vrijdag 17 augustus 1945 voor de tweede nacht geen luchtalarm. ’s-Morgens voor reveille beroering in het kamp, de Japse onder-commandant Ota is terug van Tokyo. In de keuken bekend gemaakt dat niemand naar het werk moest; de hoop op vrede stijgt tot 90%. Zes uur ’s-morgens is de Jap onder-commandant bij onze officieren en om zeven uur maakten onze officieren bekend dat gedurende de onderhandelingen tussen Amerika en Japan we voorlopig geen werk hebben te verrichten. De Japse wacht blijft ons beschermen en de gewone eerbewijzen blijven verschuldigd. De Japse regelen voor orde en tucht gelden nog en de fourage corveeën moesten gedaan worden.
Blijde stemming in het kamp, doch niet provocerend, denk telkens onder het werken aan huis. De Japse kantoor bleef heel de dag dicht, merken niet veel van de Jappen in het kamp, zij laten zich zo min mogelijk zien, ook de kampcommandant alleen even gezien. De Jappen houden geen bidstond. De Japse wakers en soldaten doen fouragecorvee voor ons. Veel rijst binnengebracht. Heel de ochtend gewassen voor de officieren en ’s-middags de schoenen gepoetst. Restant Rode Kruis artikelen door Jap vrijgegeven en verder uitgedeeld bad- en waszeep, closetpapier, schaamlap, schoensmeer, tandeborstel, etc. Kerkdienst bijgewoond. Later op de avond zijn onze jongens vrolijker, de Amerikanen zijn over het algemeen niet zo uitbundig. Laat naar bed maar niet veel kunnen slapen van blijdschap. Op 5 september 1945 vrijgekomen en naar Yokohama met de trein samen met Lodie en Pietman, de trein reed nog langs Hiroshima.
Opa schreef 2 brieven uit Hitachi Japan naar het thuisfront:
- Brief 19 mei 1945.
Have been ill during a long time now, pleurisy. I’m healthy now and go to the factory again. Have now a garden of our own for our kitchen outside our camp and got piglets. Hope that we’ll have pleasure of both. Besides every day we get from the three meals one time barleybread to make the food more digestible. Last cold winter we got karamiwarning in stead of coalwarming. You see everything is going well. Have you any news from Hanny? Have only received your letter from february, 1944. Many loves from Gé.
- Brief 12 augstus 1945.
Dear family,
Still living and healthy. Some days ago it was very hot, the nights too.
Many loves to you all from Gé.
Manila-Menado
Donderdag 13 september 1945 plotselinge orders gekregen om te vertrekken. Om 4 uur ’s-morgens met veel kabaal gewekt, door de regens door de blubber gesjouwd naar de vrachtauto’s en naar het vliegveld gereden. Om 7 uur per B.24 (bomber) Okinawa (Japan) verlaten op weg naar Manilla.
Allemaal samen in Manilla op de Filipijnen, op 29 september ontmoeten Hannie en oom Troel elkaar en op 3 october is de 23ste verjaardag van Lodie gevierd. Een vliegdekschip heeft ons naar Balikpapan (Borneo) gebracht. Vervolgens met Lodie in Menado op recuperatieverlof.
In Memoriam
Na de bevrijding jarenlang onbeloond Indisch zwijgen. Soldaten Stamboeknummer xxx, yyy, zzz, Indo’s te vroeg heengegaan.De oudere generatie Indo mannen zijn overlevers, voor altijd als zodanig getekend, maar niet altijd als zodanig erkend. Een generatie die bleef weigeren toe te geven aan kleine ongemakken zoals depressiviteit, slapeloosheid, verbitterdheid en onbegrepenheid. Het zwijgen wordt wel steeds meer doorbroken.
“Krijgsgevangenkampen... Weinig eten, veel slaag en hard werken in koperfabriek te Hitachi volgens drie ploegenstelsel. Koude en ontberingen geleden, geen verzorging, gebit afbrokkeling. In de loop der jaren is de verbrokkeling van het gebit versneld en verhevigd doorgegaan. Een natte pleuritis. Steeds terugkerende pijnen in de rug. Bronchitis. Hartkwalen. Invaliditeit. Het ergste was dat mijn notaris studie afgebroken moest worden.“
Ge Simao, Indo 1.0
Geboren uit zonnegloren
1.3 DEEL 1
Sport en spel in Indië.
Vliegergevechten was een nationale sport ‘olahraga’ in Nederlands-Indië. Met vliegertouw ‘glasdraad’ dat ingesmeerd was met heel fijngestampte glas van lampperen moest je eigen vlieger de vliegertouw van de tegenstander doorsnijden. Eén keer gedaan met glasdraad later in Holland, boos dat de omstanders werden. Ongehoord, nooit meer, dus. Een beetje flauw eigenlijk, vond sinjoh pendek, waar is de sportieve totok gebleven?
Het was leuk en spannend om met sinjoh’s vader te vliegeren in de tuin. In het vliegerseizoen werden na het middagslaapje vliegergevechten gehouden. De vlieger en vlijmscherpe vliegertouw rond een voedselblik uit Holland gewikkeld werden uit de goedang gehaald. De vlieger werd de lucht ingelaten met de wind mee hoger en hoger. De vliegerkoord was meters en meters kilometers lang en de vlieger kon heel ver gevierd worden en heel hoog in de blauwe lucht opstijgen. Trots, op eenzame hoogten.
In Indië veel gevliegerd in de tuin en op straat met straatvriendjes, ook veel vliegers verloren in vliegergevechten. Achter verloren vliegers rennen samen met een meute Inlandse katjongs straten ver om maar de vlieger te kunnen vangen - wel oppassen dat je niet werd ‘gekrojokt’ (afgetuigd) en ‘ge-sikap’ (vechttrukje met de benen, beentje lichten, beentje wegsnijden) - als je de vlieger gevangen had kon je de vlieger houden. Dan tevreden terug lopen naar huis, langs brede lanen met hoge bomen en venters om je laatste sepintjang (anderhalve centen), soms anak kajah (rijke jongen) met een rijksdaalder (tje kauw) aan uit te geven.
Een Indische tante schreef: “Ze maakten voor de vliegers, meestal in een Chinees tokootje gekocht, met garen en kah (een glibberig goedje) glastouw om de vlieger te laten winnen in vliegergevechten. Vaak heb ik ze gezien: het garen in een conservenblikje waarin het wondermiddel zat, van boom naar boom gaan en terug, om het garen te laten drogen in de zon. Het wondermiddel stonk wel behoorlijk. Vliegergevechten zijn altijd spannend en het rennen van de katjongs en grote en kleine Indo´tjes achter een verloren vlieger, door de wind gedreven, is kostelijk om te zien. De katjongs schreeuwen dan opgewonden: ´layang pedot, layang pedot.´ En dan maar zien wie het eerst bij de neerzeilende vlieger komt en triomfantelijk ermee kan wegrennen. Het katapulten en toeloep (een buisje om katjang idjo doorheen te blazen) vind ik het minst aardig. Soms wordt er gemikt op beestjes in de bomen, dat is zielig. Maar ook wordt de katapult en toeloep gebruikt om vruchten uit de boom te mikken. En als je dan mee mag smullen is dat wel leuk.” Indo 1.0
Soms bikkelen op de voorgalerij samen met Susan een buurmeisje of zusje Marijke, heel weinig eigenlijk. Bikkelen, evenals touwtjespringen en hinkelen, waren meer een meisjesspel dat tijdens de pauzes op het schoolplein door meisjes werd gespeeld. Ook ‘tjongklak’, een aftelspel met kuilen en schelpjes. Sinjoh was er niet goed in. Je kon het spel met meerdere spelers spelen. Een klein rubber balletje gooide je in de lucht en voordat het balletje de grond raakte moest je een bikkel opgeraapt hebben in dezelfde hand en dat deed je voor alle vijf bikkels Als je een bikkel liet vallen, of ving je het balletje niet op of verschoof je een andere bikkel van de grond, dan was je beurt over en mocht een andere speler beginnen. Daarna moest je twee bikkels tegelijk oprapen voordat het balletje de grond raakte, vervolgens drie bikkels tegelijk en zo verder. Het bikkelen was een zeer oud behendigheidsspel, uit de tijd van de Romeinen, met Aziatische oorsprong. Sinjoh denkt dat het spel nu niet meer bestaat, een typisch Indisch spel. De bikkels werden gemaakt uit brons, tin of lood.
Sinjoh had in Indië heel veel geknikkerd. Knikkeren op het schoolplein, langs de kant van de straat of in de tuin van Inlandse vriendjes. Twee strepen op zo’n twee meter afstand van elkaar werden in het zand getrokken en afhankelijk van de sterkte van de tegenstander kon je een bepaald aantal knikkers ‘keneker’ inzetten. Eerst ‘soeten’ (opsteken van vingers) om te bepalen wie het eerste mocht beginnen. Op je hurken ‘djongkok’ gezeten bij een van de strepen gooide je de knikkers over de andere streep, alle knikkers moesten in één keer over de streep, anders was je beurt over. De tegenstander wees dan de knikker aan, meestal de knikker die het dichtst bij een andere knikker gelegen was, en die moest je vanuit jouw geknielde positie met een knikker raken zonder een andere knikker te raken. Als dat lukte had je alle knikkers gewonnen. Nou, sinjoh was heel goed in dat spel, met mijn lievelingsknikker ‘gatjoek’. Volle dozen knikkers thuis, duizenden knikkers in allerlei vormen en kleuren, later meegenomen naar Holland, te gek gewoon. Indische knikkers, veelal beschadigd door het spel, met kleine blutsen en barsten in dozen met de boot naar Holland en weer terug naar Indië. Waar zijn ze gebleven? Duidelijk weggeven door sinjoh's moeder met achteraf de mededeling: ‘Je hebt meer dan genoeg!’ Sinjoh met neef Joseph knikkerden op straat in Amsterdam, anders dan in Indië, en werden wel eens lastig gevallen in het knikkerspel door een groep Hollandse padvinders, straatjochies en dan was het: ‘Tjobah! Siapa tarik kasar. Beloem ada apa apa soedah lari!’ 'Kom maar op, als je durft. Niet dus!'
Balspel: badminton en tennissen ‘main tenis’ waren de Indische sporten. In Nederland zijn er veel bekende Indische badminton spelers, onder andere Judith Meulendijks en Ferry Sonneville. In Indië was er ook voetbal, tafeltennis, korfbal, hockey en zelfs golf ‘main golf’. De verschillende Inlandse bevolkingsgroepen in Indië hadden hun eigen sporten, nog diep nadenken, welke? Ook dierengevechten: hanen- en krekelgevechten, tot de dood erop volgt, in de kampong. Wedden was daarbij onder de Inlanders een nationale sport.
Een aardig zakcentje werd bijverdiend met jagen op wilde dieren, zoals krokodillen, olifanten, wilde zwijnen, orang-oetans, tijgers. De Sumatraanse tijgeris de kleinste tijger die nog leeft. Er leven nog ongeveer 400 tot ruim 500, allemaal in Sumatra. Deze tijger wordt maximaal 2,70 lang en weegt tussen 100 en 150 kilo. De Javaanse tijger, deze tijger werd voor het laatst gezien ergens in de jaren ’80. Naar waarschijnlijkheid is deze tijger uitgestorven. De Balinese tijger was de allerkleinste tijger die in de jaren ’40 is uitgestorven. Jammer, maar Indië heeft niet altijd mooie dingen voortgebracht. Ooms, twee Indische praatjesmakers uit de oedik (platteland), gingen vaak op jacht met hun Winchester-buks, hoog kaliber jachtgeweren, op wilde zwijnen ‘tjeleng’ in de bossen op Midden-Java. Soms nam paman ‘orang oedik’ zijn twee zonen mee met hun ‘buks’, het eerste dodelijke vuurwapen voor de jonge Indische jagers, om hun hard te maken voor de maatschappij, om te spelen met de dood en te leven met de dood. Onze twee ooms van beroep boswachter en politieman waren echte dierenjagers en rokkenjagers ‘main perempuan’. Tijdens het weekend huurden ze een Inlandse gids, jachthonden en twee paarden en gingen op pad. Vanuit de dessa nabij Probolinggo was het een halve dag paardrijden, daarna werd het onbegaanbaar en gingen ze te voet verder, nog zo’n twee uur lopen om op bestemming te geraken.’s-Avonds kampeerden ze in de open lucht en bij het kampvuur overlegden ze met de gids hoe ze het best konden jagen: plaats om te verschuilen en positie om te schieten, schietafstand, schietrichting, ‘tjari deking’ is belangrijk. ‘Ooms met de buks, donderbussen’, werden zij genoemd. Zij bleven een paar weken weg, op jacht! De jachtsport in Indië.
Ontleend aan Vincent Mahieu in Schat Schot Schal (1992):”Hij schoot genoeg om in zijn levensonderhoud te voorzien. Hij verkocht het vlees van zwijnen, herten en vogels aan hotels en handelaars in geconserveerd vlees. En hij verkocht de huiden van krokodil en tijger aan handelaars in damestasjes en portefeuilles. Er was genoeg voor hem en zijn moentji. Zijn moentji heette Fatimbinsoah en hij noemde haar Famke. Geertsema was niet goed snik. Want Famke sprak alleen Soendanees en was niet eens zijn vrouw, laat staan de moeder van zijn kinderen. Geertsema had geen kinderen.(…) Hij schoot 's nachts krokodillen in de rivieren, die onbekend en nimmer door een blanke gezien stromen door de maagdelijke wildernissen van Priangans hooggebergte naar de Indische Oceaan.( …) Of hij zat in het zuidergebergte van Bantam de tijger achterna, met vreugdevolle spanning de geeuw vernemend in de onpeilbare nachtstilte, die andere mensen met siddering vervult en nameloze angst. Of hij stak over, langs Krakatau naar Zuid-Sumatra, om rijker te jagen in het Koninkrijk van de Gestreepte.” Tjalie Robinson, Indo 1.0
Paman een getalenteerde ‘orang tenis’ kon begenadigd tennissen, ook later in Holland. Een gespierde, sportieve, extroverte, vlotte Indische verteller: Het prototype van een gezellige charmante knappe blanke Indo. In de vooravonden was hij vaak aan het tennissen ‘main tenis’ met elegante slanke vriendinnen. ‘Op jacht en gejaagd worden: main muda (scharrelen).‘ Hij had een favoriet, een knappe licht getinte Indische dame, slank, elegant en smaakvol gekleed in kleurig wijde uitwaaïrende rokken. Zij kwam hem vaak ophalen voor een tenniswedstrijdje en meer, want wij moesten dan de gezellige avonden ‘bridgen-op-zijn-Indisch’ op de voorgalerij missen: Het werd bridgen met een blinde.
Zwemmen, de zwembaden in Batavia, Bandoeng, Malang, Semarang, Soerabaja waren bekende plaatsen, waar de rijkere Indos die konden betalen mochten zwemmen, overigens in den beginne alleen bestemd voor de totoks, toen. Erica Terpstra zwemkampioene op wereld niveau in de jaren zestig kreeg haar eerste zwemlessen in Soekaboemi. Wij gingen vaak zwemmen in Bogor, Bandoeng, bij de eilanden voor de kust van Java of in het privé-zwembad van een bevriende arts in Soekaboemi.
Toen de kinderen van alle overgebleven Nederlanders en Indische Nederlanders op de laatste overgebleven Nederlands-talige ‘Sekolah Rendah’ lagere school Jajasan Raden Saleh (7 januari 1958 - 17 october1959), gesloten in 1961, aan de Medan Merdeka Timor 14 in Djakarta zaten, speelden wij vaak aan de grote brede laan op het grote brede grasveld ‘gasti’, een balsport rond het groene grasveld, lijkt op softbal, een soort Amerikaanse basebal. Sinjoh was heel goed in dat spel, toen de favoriete sport, toen sinjoh nog jong, lenig en snel was.
Voetballen ‘sepak bola’ was ook een geliefde sport. Elke stad had zijn eigen voetbalclub - ook in Semarang waar mijn vader is opgegroeid - en in 1938 speelde Nederlands-Indië mee in de WK-voetbal. De verschillende bevolkingsgroepen in Indië hadden ook hun eigen voetbalclubs. Mijn vader vertelde dat hij op de middelbare school goed kon voetballen als ‘senterhaf’. Vol trots liet hij me dan de foto zien met zijn schoolvrienden in voetbaltenue. Hij kon enthousiast vertellen over de wereldcup van 1938, het Nederlands-Indisch elftal verloor van toen voetbalnatie Hongarije en in 1958 over zijn favoriete voetballer, de Braziliaan Pele, de zwarte parel, de allerbeste voetballer aller tijden.
Samen met vader nog naar de bioskoop geweest in Djakarta om het Braziliaans elftal met de voetbalvirtuozen Pele, Garrincha, Zito, Zagallo de wereldkampioenschap 1958 te zien winnen op het grote doek. Een en al lenigheid en bal controle. Grandioos, machtig mooi voetbal, op het grote witte scherm. De film (wereldkampioenschap voetballen) heeft veel indruk op sinjoh achtergelaten. Zo virtuoos vond sinjoh die Brazilianen spelen. Sporters geboren uit zonnegloren.
Charles Simao, Indo 2.0
Sport en spel in Indië.
Vliegergevechten was een nationale sport ‘olahraga’ in Nederlands-Indië. Met vliegertouw ‘glasdraad’ dat ingesmeerd was met heel fijngestampte glas van lampperen moest je eigen vlieger de vliegertouw van de tegenstander doorsnijden. Eén keer gedaan met glasdraad later in Holland, boos dat de omstanders werden. Ongehoord, nooit meer, dus. Een beetje flauw eigenlijk, vond sinjoh pendek, waar is de sportieve totok gebleven?
Het was leuk en spannend om met sinjoh’s vader te vliegeren in de tuin. In het vliegerseizoen werden na het middagslaapje vliegergevechten gehouden. De vlieger en vlijmscherpe vliegertouw rond een voedselblik uit Holland gewikkeld werden uit de goedang gehaald. De vlieger werd de lucht ingelaten met de wind mee hoger en hoger. De vliegerkoord was meters en meters kilometers lang en de vlieger kon heel ver gevierd worden en heel hoog in de blauwe lucht opstijgen. Trots, op eenzame hoogten.
In Indië veel gevliegerd in de tuin en op straat met straatvriendjes, ook veel vliegers verloren in vliegergevechten. Achter verloren vliegers rennen samen met een meute Inlandse katjongs straten ver om maar de vlieger te kunnen vangen - wel oppassen dat je niet werd ‘gekrojokt’ (afgetuigd) en ‘ge-sikap’ (vechttrukje met de benen, beentje lichten, beentje wegsnijden) - als je de vlieger gevangen had kon je de vlieger houden. Dan tevreden terug lopen naar huis, langs brede lanen met hoge bomen en venters om je laatste sepintjang (anderhalve centen), soms anak kajah (rijke jongen) met een rijksdaalder (tje kauw) aan uit te geven.
Een Indische tante schreef: “Ze maakten voor de vliegers, meestal in een Chinees tokootje gekocht, met garen en kah (een glibberig goedje) glastouw om de vlieger te laten winnen in vliegergevechten. Vaak heb ik ze gezien: het garen in een conservenblikje waarin het wondermiddel zat, van boom naar boom gaan en terug, om het garen te laten drogen in de zon. Het wondermiddel stonk wel behoorlijk. Vliegergevechten zijn altijd spannend en het rennen van de katjongs en grote en kleine Indo´tjes achter een verloren vlieger, door de wind gedreven, is kostelijk om te zien. De katjongs schreeuwen dan opgewonden: ´layang pedot, layang pedot.´ En dan maar zien wie het eerst bij de neerzeilende vlieger komt en triomfantelijk ermee kan wegrennen. Het katapulten en toeloep (een buisje om katjang idjo doorheen te blazen) vind ik het minst aardig. Soms wordt er gemikt op beestjes in de bomen, dat is zielig. Maar ook wordt de katapult en toeloep gebruikt om vruchten uit de boom te mikken. En als je dan mee mag smullen is dat wel leuk.” Indo 1.0
Soms bikkelen op de voorgalerij samen met Susan een buurmeisje of zusje Marijke, heel weinig eigenlijk. Bikkelen, evenals touwtjespringen en hinkelen, waren meer een meisjesspel dat tijdens de pauzes op het schoolplein door meisjes werd gespeeld. Ook ‘tjongklak’, een aftelspel met kuilen en schelpjes. Sinjoh was er niet goed in. Je kon het spel met meerdere spelers spelen. Een klein rubber balletje gooide je in de lucht en voordat het balletje de grond raakte moest je een bikkel opgeraapt hebben in dezelfde hand en dat deed je voor alle vijf bikkels Als je een bikkel liet vallen, of ving je het balletje niet op of verschoof je een andere bikkel van de grond, dan was je beurt over en mocht een andere speler beginnen. Daarna moest je twee bikkels tegelijk oprapen voordat het balletje de grond raakte, vervolgens drie bikkels tegelijk en zo verder. Het bikkelen was een zeer oud behendigheidsspel, uit de tijd van de Romeinen, met Aziatische oorsprong. Sinjoh denkt dat het spel nu niet meer bestaat, een typisch Indisch spel. De bikkels werden gemaakt uit brons, tin of lood.
Sinjoh had in Indië heel veel geknikkerd. Knikkeren op het schoolplein, langs de kant van de straat of in de tuin van Inlandse vriendjes. Twee strepen op zo’n twee meter afstand van elkaar werden in het zand getrokken en afhankelijk van de sterkte van de tegenstander kon je een bepaald aantal knikkers ‘keneker’ inzetten. Eerst ‘soeten’ (opsteken van vingers) om te bepalen wie het eerste mocht beginnen. Op je hurken ‘djongkok’ gezeten bij een van de strepen gooide je de knikkers over de andere streep, alle knikkers moesten in één keer over de streep, anders was je beurt over. De tegenstander wees dan de knikker aan, meestal de knikker die het dichtst bij een andere knikker gelegen was, en die moest je vanuit jouw geknielde positie met een knikker raken zonder een andere knikker te raken. Als dat lukte had je alle knikkers gewonnen. Nou, sinjoh was heel goed in dat spel, met mijn lievelingsknikker ‘gatjoek’. Volle dozen knikkers thuis, duizenden knikkers in allerlei vormen en kleuren, later meegenomen naar Holland, te gek gewoon. Indische knikkers, veelal beschadigd door het spel, met kleine blutsen en barsten in dozen met de boot naar Holland en weer terug naar Indië. Waar zijn ze gebleven? Duidelijk weggeven door sinjoh's moeder met achteraf de mededeling: ‘Je hebt meer dan genoeg!’ Sinjoh met neef Joseph knikkerden op straat in Amsterdam, anders dan in Indië, en werden wel eens lastig gevallen in het knikkerspel door een groep Hollandse padvinders, straatjochies en dan was het: ‘Tjobah! Siapa tarik kasar. Beloem ada apa apa soedah lari!’ 'Kom maar op, als je durft. Niet dus!'
Balspel: badminton en tennissen ‘main tenis’ waren de Indische sporten. In Nederland zijn er veel bekende Indische badminton spelers, onder andere Judith Meulendijks en Ferry Sonneville. In Indië was er ook voetbal, tafeltennis, korfbal, hockey en zelfs golf ‘main golf’. De verschillende Inlandse bevolkingsgroepen in Indië hadden hun eigen sporten, nog diep nadenken, welke? Ook dierengevechten: hanen- en krekelgevechten, tot de dood erop volgt, in de kampong. Wedden was daarbij onder de Inlanders een nationale sport.
Een aardig zakcentje werd bijverdiend met jagen op wilde dieren, zoals krokodillen, olifanten, wilde zwijnen, orang-oetans, tijgers. De Sumatraanse tijgeris de kleinste tijger die nog leeft. Er leven nog ongeveer 400 tot ruim 500, allemaal in Sumatra. Deze tijger wordt maximaal 2,70 lang en weegt tussen 100 en 150 kilo. De Javaanse tijger, deze tijger werd voor het laatst gezien ergens in de jaren ’80. Naar waarschijnlijkheid is deze tijger uitgestorven. De Balinese tijger was de allerkleinste tijger die in de jaren ’40 is uitgestorven. Jammer, maar Indië heeft niet altijd mooie dingen voortgebracht. Ooms, twee Indische praatjesmakers uit de oedik (platteland), gingen vaak op jacht met hun Winchester-buks, hoog kaliber jachtgeweren, op wilde zwijnen ‘tjeleng’ in de bossen op Midden-Java. Soms nam paman ‘orang oedik’ zijn twee zonen mee met hun ‘buks’, het eerste dodelijke vuurwapen voor de jonge Indische jagers, om hun hard te maken voor de maatschappij, om te spelen met de dood en te leven met de dood. Onze twee ooms van beroep boswachter en politieman waren echte dierenjagers en rokkenjagers ‘main perempuan’. Tijdens het weekend huurden ze een Inlandse gids, jachthonden en twee paarden en gingen op pad. Vanuit de dessa nabij Probolinggo was het een halve dag paardrijden, daarna werd het onbegaanbaar en gingen ze te voet verder, nog zo’n twee uur lopen om op bestemming te geraken.’s-Avonds kampeerden ze in de open lucht en bij het kampvuur overlegden ze met de gids hoe ze het best konden jagen: plaats om te verschuilen en positie om te schieten, schietafstand, schietrichting, ‘tjari deking’ is belangrijk. ‘Ooms met de buks, donderbussen’, werden zij genoemd. Zij bleven een paar weken weg, op jacht! De jachtsport in Indië.
Ontleend aan Vincent Mahieu in Schat Schot Schal (1992):”Hij schoot genoeg om in zijn levensonderhoud te voorzien. Hij verkocht het vlees van zwijnen, herten en vogels aan hotels en handelaars in geconserveerd vlees. En hij verkocht de huiden van krokodil en tijger aan handelaars in damestasjes en portefeuilles. Er was genoeg voor hem en zijn moentji. Zijn moentji heette Fatimbinsoah en hij noemde haar Famke. Geertsema was niet goed snik. Want Famke sprak alleen Soendanees en was niet eens zijn vrouw, laat staan de moeder van zijn kinderen. Geertsema had geen kinderen.(…) Hij schoot 's nachts krokodillen in de rivieren, die onbekend en nimmer door een blanke gezien stromen door de maagdelijke wildernissen van Priangans hooggebergte naar de Indische Oceaan.( …) Of hij zat in het zuidergebergte van Bantam de tijger achterna, met vreugdevolle spanning de geeuw vernemend in de onpeilbare nachtstilte, die andere mensen met siddering vervult en nameloze angst. Of hij stak over, langs Krakatau naar Zuid-Sumatra, om rijker te jagen in het Koninkrijk van de Gestreepte.” Tjalie Robinson, Indo 1.0
Paman een getalenteerde ‘orang tenis’ kon begenadigd tennissen, ook later in Holland. Een gespierde, sportieve, extroverte, vlotte Indische verteller: Het prototype van een gezellige charmante knappe blanke Indo. In de vooravonden was hij vaak aan het tennissen ‘main tenis’ met elegante slanke vriendinnen. ‘Op jacht en gejaagd worden: main muda (scharrelen).‘ Hij had een favoriet, een knappe licht getinte Indische dame, slank, elegant en smaakvol gekleed in kleurig wijde uitwaaïrende rokken. Zij kwam hem vaak ophalen voor een tenniswedstrijdje en meer, want wij moesten dan de gezellige avonden ‘bridgen-op-zijn-Indisch’ op de voorgalerij missen: Het werd bridgen met een blinde.
Zwemmen, de zwembaden in Batavia, Bandoeng, Malang, Semarang, Soerabaja waren bekende plaatsen, waar de rijkere Indos die konden betalen mochten zwemmen, overigens in den beginne alleen bestemd voor de totoks, toen. Erica Terpstra zwemkampioene op wereld niveau in de jaren zestig kreeg haar eerste zwemlessen in Soekaboemi. Wij gingen vaak zwemmen in Bogor, Bandoeng, bij de eilanden voor de kust van Java of in het privé-zwembad van een bevriende arts in Soekaboemi.
Toen de kinderen van alle overgebleven Nederlanders en Indische Nederlanders op de laatste overgebleven Nederlands-talige ‘Sekolah Rendah’ lagere school Jajasan Raden Saleh (7 januari 1958 - 17 october1959), gesloten in 1961, aan de Medan Merdeka Timor 14 in Djakarta zaten, speelden wij vaak aan de grote brede laan op het grote brede grasveld ‘gasti’, een balsport rond het groene grasveld, lijkt op softbal, een soort Amerikaanse basebal. Sinjoh was heel goed in dat spel, toen de favoriete sport, toen sinjoh nog jong, lenig en snel was.
Voetballen ‘sepak bola’ was ook een geliefde sport. Elke stad had zijn eigen voetbalclub - ook in Semarang waar mijn vader is opgegroeid - en in 1938 speelde Nederlands-Indië mee in de WK-voetbal. De verschillende bevolkingsgroepen in Indië hadden ook hun eigen voetbalclubs. Mijn vader vertelde dat hij op de middelbare school goed kon voetballen als ‘senterhaf’. Vol trots liet hij me dan de foto zien met zijn schoolvrienden in voetbaltenue. Hij kon enthousiast vertellen over de wereldcup van 1938, het Nederlands-Indisch elftal verloor van toen voetbalnatie Hongarije en in 1958 over zijn favoriete voetballer, de Braziliaan Pele, de zwarte parel, de allerbeste voetballer aller tijden.
Samen met vader nog naar de bioskoop geweest in Djakarta om het Braziliaans elftal met de voetbalvirtuozen Pele, Garrincha, Zito, Zagallo de wereldkampioenschap 1958 te zien winnen op het grote doek. Een en al lenigheid en bal controle. Grandioos, machtig mooi voetbal, op het grote witte scherm. De film (wereldkampioenschap voetballen) heeft veel indruk op sinjoh achtergelaten. Zo virtuoos vond sinjoh die Brazilianen spelen. Sporters geboren uit zonnegloren.
Charles Simao, Indo 2.0
Geboren uit zonnegloren
1.4 DEEL 2
Sport en spel in Indie
Judoën, altijd in ademnood. De judoleraar liet sinjoh altijd schouderworpen doen met een korte dikke zware Chinese judoka. De Chinees stond als een sumo worstelaar stevig op zijn benen voor sinjoh en verroerde geen vin, geen emotie op zijn gezicht. Die jongen was niet over de smalle schouder te krijgen en de daaropvolgende grondgevecht was bloed zweet en tranen om hem op de mat in de ‘houtgreep’ te houden. Na het behalen van de gele band was sinjoh maar gestopt, zo zwaar was die Chinees. De opeenvolgende bandkleuren halen: wit, geel, oranje, groen, blauw, bruin, zwart en daarna de ‘dan’ graden, zag sinjoh niet zitten. Een veel te lange zweterige weg!
Neef Joseph had voor zijn zeventiende de zwarte band veroverd, en omdat hij pas op zijn achttiende de ‘dan’ graden mocht halen, stopte hij eveneens met judo. Schoolvriendje Huib en zijn broer die hadden al de groene en bruine band. Als dus de groene en bruine banden naar huis gingen, dan kwam pas de gele band de judomat op. Dit vond sinjoh niet zo gezellig zo zonder zijn maten. Huib en Ocky waren de beste schoolvrienden en stevige sterke Indo jongens van stavast. Ocky was vrolijk, fors en zwaar, een duwtje met zijn buik en je lag op de grond. Ruzies op het schoolplein werden snel in de kiem gesmoord en vooral voorkomen. Kracht en machtsvertoon zorgden voor vrede, rust en evenwicht op het speelplein. Net als toen in de grote mensenwereld waar de soldaten, het leger, 'de militaire junta' voor structuur en stabiliteit in het land zorgden. ‘Brani mati’. Respect.
Sinjoh ging één keer in de week naar de judoclub. Meestal gebracht door sinjoh's vader met de bedjak, maar ophalen werd weleens vergeten. Sinjoh’s vader was dan in diepe slaap verzonken na een dag ambtenaren werk. Sinjoh's vader vergat dus regelmatig sinjoh op te halen van de judo-club vanwege de force majeur van de middagdutjes en dan moest sinjoh vermoeid van het torsen van de zware Chinees nog kilometers lopen naar huis. Dit lopen stimuleerde evenmin om door te gaan met judoën, alhoewel naar huis lopen met vader wel aangenaam was. Wandelen met vader betekende ‘snoepen’ onderweg. Heerlijk langs de weg snoepen: es-tjampoer, es-krim kelapa, dadar guling, dodol garoet, roedjak manis, katjang godok ‘gekookte pinda met schil, echt beter kon je het niet krijgen.
Sinjoh en Boong Gé (koosnaampje van sinjoh's vader, geschreven met twee oo's) liepen langs brede lanen met hoge bomen. Kwamen eerst langs het voetbalstadion waar sinjoh weleens met oom en tante die in de militaire woonwijk Menteng woonden – de namen moet sinjoh nog hard in het geheugen opzoeken - naar voetbalwedstrijden gingen. Oom was kapitein ‘kapten’ in het leger en kreeg wel eens vrijkaartjes voor een voetbalwedstrijd in het grootste Boeng Karno stadion en dan mocht sinjoh mee in de jeep met een militaire chauffeur ‘sersan’ in uniform, zat en stond op de eretribune naast oom in vol officier’s ornaat en tante. De militairen hadden veel veel veel gezag en macht. Zij waren de trotse grondleggers van de staat en bewakers van de Indonesische eenheid en hielden toezicht op het politieke bestuur: 'dwifungsi' van het leger. Ontzag! Zonder leger geen Indonesia Merdeka! Regelmatig militaire parades gezien met veel tanks uit de kazernes 'tangsi’. Reuze indrukwekkend voor de kleine sinjoh pendek.
Daarna liepen boeng Gé en sinjoh verder langs de officiële presidentiële residentie, het Merdeka Paleis ‘Istana Merdeka’ van president Ir. Soekarno. Een enorm groot en mooi wit gebouw, ooit het Koningsplein Paleis (nu Medan Merdeka Utara, het Vrijheidsplein) uit 1873, waar president Soekarno op de dag van de vrijheid ‘Hari Merdeka’ zijn donderende redevoeringen in het officiële Bahasa weggaf, een begaafd, begenadigd en charismatische redenaar. Het Merdekaplein was altijd stampvol. Een volksmassa stond voor de Residentie in volledige stilte gehypnotiseerd te luisteren, maar of het volk de Bahasa begrepen? Bahassa was niet gemakkelijk. In ieder geval was er altijd luid overdonderend applaus van al zijn toehoorders. Overigens erkende ‘menteri’ van Buitenlandse Zaken Ben Bot pas in 2005 dat Indonesië in 1945 zelfstandig en onafhankelijk werd en niet in 1949: “Ik zal met steun van het Kabinet aan de mensen in Indonesië duidelijk maken dat in Nederland het besef bestaat dat de onafhankelijkheid van de Republiek Indonesië de facto al begon op 17 augustus 1945 en dat wij - zestig jaar na dato - dit feit in politieke en morele zin ruimhartig aanvaarden.” En dan verder de lange weg met toko’s ‘winkels’ en ‘venters’: toekang Gado-Gado. Venters ‘toekangs’ te keur aan de kant van de weg met lekkernijen om te proeven. Wij waren thuis voordat je het wist. Zo snel.
En dan was er nog de pentjak silat (Indische vechtkunst met verschillende stijlen): oorspronkelijk een mengvorm van traditionele inheemse vechtmethodes. In de dorpen zag je vaak kinderen in de openlucht oefenen op de tonen van de ‘angkloen’. Ze voerden sierlijke en natuurlijke arm- en beenbewegingen uit met aangeboren gevoel voor ritme. Pentjak Silat bestond uit sierlijke bewegingen en strakke, keiharde en soms dodelijke technieken. Vechtmethode Sikoe-Sikoe was evenals pentjak silat een vechtdans onder begeleiding van muziek. Over het ontstaan zijn verschillende mythen. Een van de verhalen ging over een gevecht tussen een Javaanse tijger (harimau) en een Sumatraanse waterbuffel (karbau). De inzet was de heerschappij over Sumatra. Het gevecht duurde uren en werd gewonnen door de karbau. Sumatra bleef onafhankelijk en de bevolking zou zich sindsdien Minangkabau hebben genoemd (‘minang’ is winnen, overwinnen). De Harimau en Minangkabau vechtmethodes zijn de oudste stijlen: dansend vechten of met sierlijke bewegingen vechten.
De band rangorde is als volgt: Siswa, Pelatih, Pendekar. Eerst Siswa van Geel 0 tot en met Geel 4. Siswa betekent ‘Leerling’, het vergaren van kennis. Daarna Kader van Blauw 0 tot en met Blauw 4 wordt ‘Pelatih’ genoemd. Dit is ‘Leraar’, het doorgeven van kennis en kennis op mentaal niveau vergaren. Tot slot van Zwart 0 tot en met Zwart 5 is Pendekar: ‘Grootmeester’, kennis toepassen op hoger analytisch en mentaal niveau. In Indië zo’n 600 stijlen, elke bevolkingsgroep zijn specialiteit. Ferme knapen en stoere jongens in de tropen: De welbekende leraar Paatje Phefferkorn is een van de bekendste gurus die pentjak silat naar Nederland brachten. Er zijn nu ook scholen in Spanje, Frankrijk en USA. En in 2010 hebben 22 landen meegedaan aan het wereldkampioenschap in Jakarta.
Het was in Indie niet heel gebruikelijk dat Indos naar een Pencal Silat school gingen. Paatje Phefferkorn vertelde dat hij als jonge sinjo de enige niet-Javaan was die op de 'Setia Hati' school in Bandung van meester Pak Sumanto les kreeg. Frappant dat juist met de Indo diaspora de vechtkunst door zijn discipelen over heel de wereld werd uitgezet.
Charles Simao, Indo 2.0
Sport en spel in Indie
Judoën, altijd in ademnood. De judoleraar liet sinjoh altijd schouderworpen doen met een korte dikke zware Chinese judoka. De Chinees stond als een sumo worstelaar stevig op zijn benen voor sinjoh en verroerde geen vin, geen emotie op zijn gezicht. Die jongen was niet over de smalle schouder te krijgen en de daaropvolgende grondgevecht was bloed zweet en tranen om hem op de mat in de ‘houtgreep’ te houden. Na het behalen van de gele band was sinjoh maar gestopt, zo zwaar was die Chinees. De opeenvolgende bandkleuren halen: wit, geel, oranje, groen, blauw, bruin, zwart en daarna de ‘dan’ graden, zag sinjoh niet zitten. Een veel te lange zweterige weg!
Neef Joseph had voor zijn zeventiende de zwarte band veroverd, en omdat hij pas op zijn achttiende de ‘dan’ graden mocht halen, stopte hij eveneens met judo. Schoolvriendje Huib en zijn broer die hadden al de groene en bruine band. Als dus de groene en bruine banden naar huis gingen, dan kwam pas de gele band de judomat op. Dit vond sinjoh niet zo gezellig zo zonder zijn maten. Huib en Ocky waren de beste schoolvrienden en stevige sterke Indo jongens van stavast. Ocky was vrolijk, fors en zwaar, een duwtje met zijn buik en je lag op de grond. Ruzies op het schoolplein werden snel in de kiem gesmoord en vooral voorkomen. Kracht en machtsvertoon zorgden voor vrede, rust en evenwicht op het speelplein. Net als toen in de grote mensenwereld waar de soldaten, het leger, 'de militaire junta' voor structuur en stabiliteit in het land zorgden. ‘Brani mati’. Respect.
Sinjoh ging één keer in de week naar de judoclub. Meestal gebracht door sinjoh's vader met de bedjak, maar ophalen werd weleens vergeten. Sinjoh’s vader was dan in diepe slaap verzonken na een dag ambtenaren werk. Sinjoh's vader vergat dus regelmatig sinjoh op te halen van de judo-club vanwege de force majeur van de middagdutjes en dan moest sinjoh vermoeid van het torsen van de zware Chinees nog kilometers lopen naar huis. Dit lopen stimuleerde evenmin om door te gaan met judoën, alhoewel naar huis lopen met vader wel aangenaam was. Wandelen met vader betekende ‘snoepen’ onderweg. Heerlijk langs de weg snoepen: es-tjampoer, es-krim kelapa, dadar guling, dodol garoet, roedjak manis, katjang godok ‘gekookte pinda met schil, echt beter kon je het niet krijgen.
Sinjoh en Boong Gé (koosnaampje van sinjoh's vader, geschreven met twee oo's) liepen langs brede lanen met hoge bomen. Kwamen eerst langs het voetbalstadion waar sinjoh weleens met oom en tante die in de militaire woonwijk Menteng woonden – de namen moet sinjoh nog hard in het geheugen opzoeken - naar voetbalwedstrijden gingen. Oom was kapitein ‘kapten’ in het leger en kreeg wel eens vrijkaartjes voor een voetbalwedstrijd in het grootste Boeng Karno stadion en dan mocht sinjoh mee in de jeep met een militaire chauffeur ‘sersan’ in uniform, zat en stond op de eretribune naast oom in vol officier’s ornaat en tante. De militairen hadden veel veel veel gezag en macht. Zij waren de trotse grondleggers van de staat en bewakers van de Indonesische eenheid en hielden toezicht op het politieke bestuur: 'dwifungsi' van het leger. Ontzag! Zonder leger geen Indonesia Merdeka! Regelmatig militaire parades gezien met veel tanks uit de kazernes 'tangsi’. Reuze indrukwekkend voor de kleine sinjoh pendek.
Daarna liepen boeng Gé en sinjoh verder langs de officiële presidentiële residentie, het Merdeka Paleis ‘Istana Merdeka’ van president Ir. Soekarno. Een enorm groot en mooi wit gebouw, ooit het Koningsplein Paleis (nu Medan Merdeka Utara, het Vrijheidsplein) uit 1873, waar president Soekarno op de dag van de vrijheid ‘Hari Merdeka’ zijn donderende redevoeringen in het officiële Bahasa weggaf, een begaafd, begenadigd en charismatische redenaar. Het Merdekaplein was altijd stampvol. Een volksmassa stond voor de Residentie in volledige stilte gehypnotiseerd te luisteren, maar of het volk de Bahasa begrepen? Bahassa was niet gemakkelijk. In ieder geval was er altijd luid overdonderend applaus van al zijn toehoorders. Overigens erkende ‘menteri’ van Buitenlandse Zaken Ben Bot pas in 2005 dat Indonesië in 1945 zelfstandig en onafhankelijk werd en niet in 1949: “Ik zal met steun van het Kabinet aan de mensen in Indonesië duidelijk maken dat in Nederland het besef bestaat dat de onafhankelijkheid van de Republiek Indonesië de facto al begon op 17 augustus 1945 en dat wij - zestig jaar na dato - dit feit in politieke en morele zin ruimhartig aanvaarden.” En dan verder de lange weg met toko’s ‘winkels’ en ‘venters’: toekang Gado-Gado. Venters ‘toekangs’ te keur aan de kant van de weg met lekkernijen om te proeven. Wij waren thuis voordat je het wist. Zo snel.
En dan was er nog de pentjak silat (Indische vechtkunst met verschillende stijlen): oorspronkelijk een mengvorm van traditionele inheemse vechtmethodes. In de dorpen zag je vaak kinderen in de openlucht oefenen op de tonen van de ‘angkloen’. Ze voerden sierlijke en natuurlijke arm- en beenbewegingen uit met aangeboren gevoel voor ritme. Pentjak Silat bestond uit sierlijke bewegingen en strakke, keiharde en soms dodelijke technieken. Vechtmethode Sikoe-Sikoe was evenals pentjak silat een vechtdans onder begeleiding van muziek. Over het ontstaan zijn verschillende mythen. Een van de verhalen ging over een gevecht tussen een Javaanse tijger (harimau) en een Sumatraanse waterbuffel (karbau). De inzet was de heerschappij over Sumatra. Het gevecht duurde uren en werd gewonnen door de karbau. Sumatra bleef onafhankelijk en de bevolking zou zich sindsdien Minangkabau hebben genoemd (‘minang’ is winnen, overwinnen). De Harimau en Minangkabau vechtmethodes zijn de oudste stijlen: dansend vechten of met sierlijke bewegingen vechten.
De band rangorde is als volgt: Siswa, Pelatih, Pendekar. Eerst Siswa van Geel 0 tot en met Geel 4. Siswa betekent ‘Leerling’, het vergaren van kennis. Daarna Kader van Blauw 0 tot en met Blauw 4 wordt ‘Pelatih’ genoemd. Dit is ‘Leraar’, het doorgeven van kennis en kennis op mentaal niveau vergaren. Tot slot van Zwart 0 tot en met Zwart 5 is Pendekar: ‘Grootmeester’, kennis toepassen op hoger analytisch en mentaal niveau. In Indië zo’n 600 stijlen, elke bevolkingsgroep zijn specialiteit. Ferme knapen en stoere jongens in de tropen: De welbekende leraar Paatje Phefferkorn is een van de bekendste gurus die pentjak silat naar Nederland brachten. Er zijn nu ook scholen in Spanje, Frankrijk en USA. En in 2010 hebben 22 landen meegedaan aan het wereldkampioenschap in Jakarta.
Het was in Indie niet heel gebruikelijk dat Indos naar een Pencal Silat school gingen. Paatje Phefferkorn vertelde dat hij als jonge sinjo de enige niet-Javaan was die op de 'Setia Hati' school in Bandung van meester Pak Sumanto les kreeg. Frappant dat juist met de Indo diaspora de vechtkunst door zijn discipelen over heel de wereld werd uitgezet.
Charles Simao, Indo 2.0
Geboren uit zonnegloren
1.5 DEEL 3
Sport en spel in Indie
Sinjoh ging opgeruimd en met plezier naar school met oppasbaboe in de bedjak. In Indie had sinjoh goede meesters, juffen en een netwerk van vriendjes. Djempol! Soms was er heibel op het speelplein en werd straf uitgedeeld, nablijven noemden ze dat. Ook de oppasbaboe moest dan nablijven. Sinjoh's moeder moest komen opdraven om weer orde op zaken te brengen. Niet dat sinjoh een vechtersbaasje was, maar onrechtvaardigheid vond sinjoh al heel vroeg maar niks. Niet agressief van aard, maar moest gewoon met rust gelaten worden, niet voor de lol onnodig en ongevraagd uitdagen, trekken, duwen, afpakken. Dus niet blijven treiteren, want eens houden Indo geduld en tolerantie op. Groepjes die belemmeren met je eigen leven door te gaan, daar had sinjoh een vreselijke hekel aan. Opkomen voor jezelf, zei sinjoh's moeder altijd.
Leren op school 'je best doen’ is een sport en een spel. Ondanks sinjoh een van de betere leerlingen van de klas was samen met Frank en Ilse, behoorde sinjoh ook tot de groep stoere binken van de klas. Erbij horen en erbij staan gaven status en aanzien.Je werd door de meute met rust gelaten. Huib zijn rapportcijfers waren matig, net voldoende; Ocky kon met moeite mee met zijn cijfers; En sinjoh verloor soms met 1 punt van de slimste meisje in de klas omdat zij voor handenarbeid, tekenen of muziek (zang) een cijferpunt meer kreeg. Balen.
In een brief gedateerd 19 mei 1960 schreef mijn lager school onderwijzer G. Hardsteen: “ Wat ik nu in de V-de klas aan leerlingen overhoud, is niet veel zaaks. Degenen, die eventueel over zouden kunnen gaan zijn: Ilse, Peggy, Binkie, Irma, Vonny, Huib en Frank. De rest moet blijven zitten. Het gemiddelde voor de examenvakken is nooit een volle zes. De Paas-rapporten waren vol rode cijfers. Jouw rapport is erg mooi, jongen. Ik wou, dat mijn leerlingen maar vlug naar Nederland gingen; misschien dat het klimaat in Holland beter is voor hen om te studeren.
Ik zie graag mijn leerlingen vooruit gaan in de klas. De 23-ste december aanstaande is mijn contract om en dan bespreken wij een boot om huis toe te gaan. Mijn vrouw en ik verlangen er erg naar onze kinderen en kleinkinderen terug te zien. Veel van wat Indonesië ons geboden heeft, zullen wij in Nederland missen. Ik denk alleen maar aan de grote rijkdom aan vruchten om niet te spreken over de prachtige natuur.
De Nederlanders leven nu in een toestand, die niet prettig is en ook niet bevorderlijk voor het leren van de kinderen op school. Moge Hij, de Almachtige, dit mooie rijke land zijn rust en vrede schenken. Het volk is goed, het land is rijk en mooi! Doe jij je uiterste best op school en probeer het hoogst bereikbare in het leven te bereiken. Laat zien, dat een bruintje ook wat kan. Ontvang in gedachten een stevige handdruk.”
Het was wel een geluk dat sinjoh zo makkelijk kon leren, want de lagere school werd op diverse scholen in Djakarta doorlopen - omdat de Indonesische regering in de jaren vijftig/zestig de Nederlandse scholen confisqueerde - de vijfde klas werd in Amsterdam afgemaakt en de zesde klas deels in Schiedam en in Antwerpen afgerond. Zonder enige vertraging overigens. Sinjoh voldeed aan de indische wens om door te leren en te slagen in het beroepsleven. Het adagium van sinjoh's moeder was: ' Sinjoh moet later goed voor zichzelf kunnen zorgen, van niemand afhankelijk zijn.' Sinjoh's moeder had sinjoh liever tandarts of directeur zien worden. Maar ja, leren was een sport en een spel in Indië.
Rond het voetbalveld werd in Indië aan atletiek gedaan. Sinjoh was goed in hoog springen en snel op de korte afstanden, maar op lange afstanden kwam sinjoh toen al adem te kort. Vriend Huibje was slim op lange afstanden door heel snel te starten, een paar ronden heel hard te rennen, de meeste leerlingen uit de klas moesten afhaken, en daarna kon hij rustig aan op zijn gemak naar de finish lopen. Hij bereikte altijd als eerste de eindstreep. De enigen die een beetje konden bijbenen waren Max en Yvonne. De doetjes 'de zwakke broeders' en een paar chinese meisjes uit de klas waren aardige afstandlopers. Sinjoh en onze vrede-stichter Ocky stopten voortijdig en lagen languit op het gras met een grasspriet in de mond, in het zonnetje op Huibje te wachten, goyang kaki in de lucht. Stoer ouwehoeren.
Meisjes plagen zoentjes vragen, een sport en een spel in de tropen. De Indo binken van de klas werden vaak op verjaardagen van de meisjes uitgenodigd en alhoewel dit niet zo goed was voor de imago waren wij altijd paraat. Sinjoh vond Peggy een mooie naam, haar achternaam Orsini klonk als zang van een nachtegaal en de lange donkere krullen waren een extraatje. Huib vond de blonde ‘volbloed’ Suzanne erg leuk en Ocky zag Vonny, een Chinees-Indisch meisje met haar Chinese krullen ‘kerul’ wel zitten. Braaf, beleefd en opgevoed dat wij waren op de verjaardagsfeestjes van de meisjes. Indisch bescheiden zoals het hoort, op bezoek bij volbloed Hollandse families. Aangepaste Indo’s, toen al. Geen onvertogen woord. De brave jongens ‘de doetjes’ kwetterden luidruchtig met de meisjes en waren het middelpunt van de belangstelling. Wij aten netjes een plakje van de verjaardagstaart, dronken siroop ‘soesoe’ samen met een rietje, speelden braaf ezeltje-strekje, keken rustig en geïnteresseerd naar de tekenfilmpjes en lachten bescheiden om de capriolen van de clowns. De volgende dag op school liepen de branieschoppers weer stoer rond, vertoonden ‘hanengedrag’ en bestonden de meisjes niet. Verliefdheid op afstand. ’t Is imago. Onze jeugdliefdes van de vijfde klas lagere school. Toen, toen wij nog jong waren: de ontmoetingen tussen Oost en West op het schoolplein. Een inwonende oom plaagde altijd: ‘Meisjes plagen, zoentjes vragen’, een Indische sport voor jong en oud, zei hij glimlachend en met ondeugend twinkelende pretoogjes. Een tjioem-tjioem sport en spel dat hij zelf graag bedreef in de tropen.
De zwakkere broeders ‘de doetjes’, altijd geplaatst in de zwakkere ploeg, werden afgestraft op het grote brede groene grasveld tijdens de ‘gasti’ wedstrijd. Wij hadden in de klas eventjes - hij werd tijdig vòòr de spanning tussen Indonesië en Nederland op hoogtepunt kwam naar Nederland gestuurd zogenaamd voor zijn vervolgonderwijs - de zoon van de Nederlandse Ambassadeur, een lange bleke jongen met een brilletje, allerminst een sporter, althans dat vonden de jonge sportieve Indo’s. Zijn vader de zaakgelastigde Hasselmans moest in die tijd regelmatig verantwoording afleggen over de Nieuw-Guinea kwestie bij Soebandrio, Indonesische minister van Buitenlandse Zaken. Sinjoh's vader, Boong Gé, was nog op het afscheidsfeest van de Ambassadeur geweest om een afscheidscadeautje van de afdeling HC (Hoge Commissariaat) te geven: Het einde van een glorierijk Indië.
De gasti-bal werd keihard met een stok weggeslagen en wij, altijd de sterkere partij, vlogen vliegensvlug van honk naar honk over het groene sportveld naar de ‘baseline’. Wij renden alsof ons leven of imago ervan afhing. Snel rennen als een hazenwind. Rennen om te winnen, toen in Indië. Wij waren toen de jonge stoere sportieve Indo’s, geboren uit zonnegloren.
Charles Simao, Indo 2.0
Sport en spel in Indie
Sinjoh ging opgeruimd en met plezier naar school met oppasbaboe in de bedjak. In Indie had sinjoh goede meesters, juffen en een netwerk van vriendjes. Djempol! Soms was er heibel op het speelplein en werd straf uitgedeeld, nablijven noemden ze dat. Ook de oppasbaboe moest dan nablijven. Sinjoh's moeder moest komen opdraven om weer orde op zaken te brengen. Niet dat sinjoh een vechtersbaasje was, maar onrechtvaardigheid vond sinjoh al heel vroeg maar niks. Niet agressief van aard, maar moest gewoon met rust gelaten worden, niet voor de lol onnodig en ongevraagd uitdagen, trekken, duwen, afpakken. Dus niet blijven treiteren, want eens houden Indo geduld en tolerantie op. Groepjes die belemmeren met je eigen leven door te gaan, daar had sinjoh een vreselijke hekel aan. Opkomen voor jezelf, zei sinjoh's moeder altijd.
Leren op school 'je best doen’ is een sport en een spel. Ondanks sinjoh een van de betere leerlingen van de klas was samen met Frank en Ilse, behoorde sinjoh ook tot de groep stoere binken van de klas. Erbij horen en erbij staan gaven status en aanzien.Je werd door de meute met rust gelaten. Huib zijn rapportcijfers waren matig, net voldoende; Ocky kon met moeite mee met zijn cijfers; En sinjoh verloor soms met 1 punt van de slimste meisje in de klas omdat zij voor handenarbeid, tekenen of muziek (zang) een cijferpunt meer kreeg. Balen.
In een brief gedateerd 19 mei 1960 schreef mijn lager school onderwijzer G. Hardsteen: “ Wat ik nu in de V-de klas aan leerlingen overhoud, is niet veel zaaks. Degenen, die eventueel over zouden kunnen gaan zijn: Ilse, Peggy, Binkie, Irma, Vonny, Huib en Frank. De rest moet blijven zitten. Het gemiddelde voor de examenvakken is nooit een volle zes. De Paas-rapporten waren vol rode cijfers. Jouw rapport is erg mooi, jongen. Ik wou, dat mijn leerlingen maar vlug naar Nederland gingen; misschien dat het klimaat in Holland beter is voor hen om te studeren.
Ik zie graag mijn leerlingen vooruit gaan in de klas. De 23-ste december aanstaande is mijn contract om en dan bespreken wij een boot om huis toe te gaan. Mijn vrouw en ik verlangen er erg naar onze kinderen en kleinkinderen terug te zien. Veel van wat Indonesië ons geboden heeft, zullen wij in Nederland missen. Ik denk alleen maar aan de grote rijkdom aan vruchten om niet te spreken over de prachtige natuur.
De Nederlanders leven nu in een toestand, die niet prettig is en ook niet bevorderlijk voor het leren van de kinderen op school. Moge Hij, de Almachtige, dit mooie rijke land zijn rust en vrede schenken. Het volk is goed, het land is rijk en mooi! Doe jij je uiterste best op school en probeer het hoogst bereikbare in het leven te bereiken. Laat zien, dat een bruintje ook wat kan. Ontvang in gedachten een stevige handdruk.”
Het was wel een geluk dat sinjoh zo makkelijk kon leren, want de lagere school werd op diverse scholen in Djakarta doorlopen - omdat de Indonesische regering in de jaren vijftig/zestig de Nederlandse scholen confisqueerde - de vijfde klas werd in Amsterdam afgemaakt en de zesde klas deels in Schiedam en in Antwerpen afgerond. Zonder enige vertraging overigens. Sinjoh voldeed aan de indische wens om door te leren en te slagen in het beroepsleven. Het adagium van sinjoh's moeder was: ' Sinjoh moet later goed voor zichzelf kunnen zorgen, van niemand afhankelijk zijn.' Sinjoh's moeder had sinjoh liever tandarts of directeur zien worden. Maar ja, leren was een sport en een spel in Indië.
Rond het voetbalveld werd in Indië aan atletiek gedaan. Sinjoh was goed in hoog springen en snel op de korte afstanden, maar op lange afstanden kwam sinjoh toen al adem te kort. Vriend Huibje was slim op lange afstanden door heel snel te starten, een paar ronden heel hard te rennen, de meeste leerlingen uit de klas moesten afhaken, en daarna kon hij rustig aan op zijn gemak naar de finish lopen. Hij bereikte altijd als eerste de eindstreep. De enigen die een beetje konden bijbenen waren Max en Yvonne. De doetjes 'de zwakke broeders' en een paar chinese meisjes uit de klas waren aardige afstandlopers. Sinjoh en onze vrede-stichter Ocky stopten voortijdig en lagen languit op het gras met een grasspriet in de mond, in het zonnetje op Huibje te wachten, goyang kaki in de lucht. Stoer ouwehoeren.
Meisjes plagen zoentjes vragen, een sport en een spel in de tropen. De Indo binken van de klas werden vaak op verjaardagen van de meisjes uitgenodigd en alhoewel dit niet zo goed was voor de imago waren wij altijd paraat. Sinjoh vond Peggy een mooie naam, haar achternaam Orsini klonk als zang van een nachtegaal en de lange donkere krullen waren een extraatje. Huib vond de blonde ‘volbloed’ Suzanne erg leuk en Ocky zag Vonny, een Chinees-Indisch meisje met haar Chinese krullen ‘kerul’ wel zitten. Braaf, beleefd en opgevoed dat wij waren op de verjaardagsfeestjes van de meisjes. Indisch bescheiden zoals het hoort, op bezoek bij volbloed Hollandse families. Aangepaste Indo’s, toen al. Geen onvertogen woord. De brave jongens ‘de doetjes’ kwetterden luidruchtig met de meisjes en waren het middelpunt van de belangstelling. Wij aten netjes een plakje van de verjaardagstaart, dronken siroop ‘soesoe’ samen met een rietje, speelden braaf ezeltje-strekje, keken rustig en geïnteresseerd naar de tekenfilmpjes en lachten bescheiden om de capriolen van de clowns. De volgende dag op school liepen de branieschoppers weer stoer rond, vertoonden ‘hanengedrag’ en bestonden de meisjes niet. Verliefdheid op afstand. ’t Is imago. Onze jeugdliefdes van de vijfde klas lagere school. Toen, toen wij nog jong waren: de ontmoetingen tussen Oost en West op het schoolplein. Een inwonende oom plaagde altijd: ‘Meisjes plagen, zoentjes vragen’, een Indische sport voor jong en oud, zei hij glimlachend en met ondeugend twinkelende pretoogjes. Een tjioem-tjioem sport en spel dat hij zelf graag bedreef in de tropen.
De zwakkere broeders ‘de doetjes’, altijd geplaatst in de zwakkere ploeg, werden afgestraft op het grote brede groene grasveld tijdens de ‘gasti’ wedstrijd. Wij hadden in de klas eventjes - hij werd tijdig vòòr de spanning tussen Indonesië en Nederland op hoogtepunt kwam naar Nederland gestuurd zogenaamd voor zijn vervolgonderwijs - de zoon van de Nederlandse Ambassadeur, een lange bleke jongen met een brilletje, allerminst een sporter, althans dat vonden de jonge sportieve Indo’s. Zijn vader de zaakgelastigde Hasselmans moest in die tijd regelmatig verantwoording afleggen over de Nieuw-Guinea kwestie bij Soebandrio, Indonesische minister van Buitenlandse Zaken. Sinjoh's vader, Boong Gé, was nog op het afscheidsfeest van de Ambassadeur geweest om een afscheidscadeautje van de afdeling HC (Hoge Commissariaat) te geven: Het einde van een glorierijk Indië.
De gasti-bal werd keihard met een stok weggeslagen en wij, altijd de sterkere partij, vlogen vliegensvlug van honk naar honk over het groene sportveld naar de ‘baseline’. Wij renden alsof ons leven of imago ervan afhing. Snel rennen als een hazenwind. Rennen om te winnen, toen in Indië. Wij waren toen de jonge stoere sportieve Indo’s, geboren uit zonnegloren.
Charles Simao, Indo 2.0
Hollandia
Nieuwe Guinea. Een nieuwe Indische vaderland of het laatste brokstuk van een vergane kolonie? Een Indische tante vertelde over haar reis met haar zuster in 1951 naar Hollandia Stad in Nieuw-Guinea. Een bijdrage leveren in het behouden van een glorierijk verleden uit de Gordel van Smaragd, kata-nja.
Met het vliegtuig naar Nieuw-Guinea? Neen! Zo rijk waren we niet. Bovendien moesten mijn zuster en ik zuinig zijn, zoveel mogelijk eerste levensbehoeften mee naar Nieuw-Guinea, Nederlands laatste overgebleven gebiedsdeel. Het was een land in opbouw, alles moest nog van de grond af opgebouwd worden. Dus gaat onder andere een naaimachine mee en de nodige stofjes. Verder onze fietsen, want het openbaar vervoer zal wel niet zo veel voorstellen, dus dachten we dat onze fietsen daar wel goede diensten zouden kunnen verrichten. Die gingen dus mee en nog vele andere belangrijke zaken in koffers en hutkoffers. En dat alles per boot. In die tijd zorgde de Koninklijke Pakketvaart Maatschappij (KPM) al sinds 1891 voor transport van goederen en mensen tussen de eilanden van het voormalig Nederlands-Indië.
Dus de KPM, dat leek ons het beste: Goedkoop. Niet in een luxe hut maar als dekpassagiers. De eerste dagen op het dek met vele Ambonese families. Later toen die allemaal aan wal gingen in Ambon, bleven mijn zuster en ik alleen over op het dek. Overdag gaf dat geen problemen, maar ’s-nachts wel, vond men. Griezelige bootwerkers... Vanaf een etage hoger bij de railing bekeek ons met een verrekijker een bemanningslid met gouden epauletten. En die vond het verstandiger dat we naar beneden gingen en in de gangen bij het bootpersoneel zouden bivakkeren. Daar is veel meer heen en weer geloop en controle. Dus ’s nachts niet alleen op dat donkere dek. En dus werd een Ambonese werker tegen de avond naar ons toegestuurd met het verzoek naar beneden te verhuizen. Niet leuk, maar wel zo verstandig. Beneden wel veel lawaai. Van slapen kwam niets terecht. Veel Chinezen onder het personeel die met hun krijsende muziek een hels lawaai maakten, tot diep in de nacht.
Nou ja, we kwamen uiteindelijk veilig in Nieuw-Guinea aan. De toenmalige hoofdstad Hollandia (nu Jayapura), gesticht in 1909 aan de naar de Duitse ontdekkingsreiziger Alexander von Humboldt vernoemde Humboldtbaai. Als je de baai invoer zag je op de achtergrond het massieve Cycloopgebergte en veel paalwoningen langs de kust. Het klimaat was heet, nat en vochtig met een regen- en droog seizoen. Ik weet niet precies meer, maar ik dacht dat het september 1951 was.
Onze betrekkingen waren geregeld, mijn oudere zuster ging bij de P.T.T. en ik bij de Bank N.H.M. werken. De NHM (later in 1964 de ABN Bank) opgericht in 1824 was belangrijk in Nederlands-Indië als staatsbankier, financiering van plantages, handel- en transport, belasting in natura. Bij de Nederlandse Handels Maatschappij heb ik veel geld overgemaakt voor de klanten naar Java en Nederland en ook veel typewerk verricht. Pas later in 1953 zijn we in het Haven Ziekenhuis van Hollandia gaan werken.
Bij aankomst werden we van boord gehaald door onze Indische zwager (met of zonder onze zuster?) en reden als ik mij niet vergis in een jeep naar Hollandia Stad, die vele kilometers hoger lag. Een mooie tocht door een prachtig landschap. Hollandia ligt aan de zee en had prachtige vergezichten. In de Jeep gezeten, naar boven rijdend: links beneden de zee ‘Humboldtbaai’ en rechts het gebergte ‘De Cycloop’. Alles even groen en mooi. De huizen waren gouvernements- en legerwoningen, vroeger van de Amerikanen. Op het hoogste punt ‘het hemelrijk’ van de woonwijken had je een prachtig uitzicht op de Humboldtbaai en Stille Oceaan. Als je Hollandia binnenkwam kwam je op één lange grote hoofdstraat de Oranjelaan geheten met omhoog lopende zijstraten met zijstraten. Ging je direct rechtsaf dan reed je richting het hoofdkwartier van de Japanstrijders Het Kloofkamp met de Plaatselijke Militaire Commando en linksaf dan kwam je bij het Haven Ziekenhuis.
In 1949 waren onze jongste zuster en haar man al in Hollandia en we woonden in het begin samen bij hun aan de Pantaiweg. Onze zwager was in Batavia werkzaam geweest bij de Javasche Bank, een circulatiebank en algemeen kredietbank opgericht in 1828 en in 1953 overgegaan in Bank Indonesia. Hij solliciteerde bij de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) en werd aangenomen. Onze zuster vond een baan bij het NNG gouvernement in Hollandia. Twee jaar later ging ze als verpleegster werken in het Haven Ziekenhuis. Ze kregen in Hollandia twee kinderen, een zoon en een dochter.
Het huis aan de Pantaiweg was verbonden door zijstraatjes en een hoofdstraat waar het ziekenhuis van Hollandia Stad lag (vroeger Kota Baroe en later Hollandia Binnen geheten). Het huis lag in een rijtje huizen, allemaal precies hetzelfde, met een tuintje voor, opzij en achter het huisje. Het huisje aan de buitenkant opgetrokken met zinken platen, die eens lang geleden zijn gekapoerd, maar nu verroest en vol gaten. Binnen in het huis bekleed met hard board, geen cementen vloer, hier en daar kapot gebarsten, muskieten gaas voor de ramen, niet om dicht te kunnen doen, die ramen, twee slaapkamers, zitkamer, eetkamer, badkamer waarin de drum met water, toilet en achter het huis voor de afwas bij een gootje ook een drum met water. Voor het huis, in de tuin stond een heel oude, magere, lage katèsboom en opzij van het huis ook een wat jongere. Voor het huis een slokan (gootje), waarin wat kangkoeng groeide. Het huis lag op een helling naar achter omhoog lopend en als het flink regende dan kwam het regenwater het huis in en was er een kleine of grote overstroming (bandjir). Dit gebeurde eens in de nacht, toen iedereen al sliep en ’s-morgens niets vermoedend, uit bed komend, in het modderige water stapten. Vreselijke toestanden.
De meest Indo’s woonden in Dock 9 met de Mgr. Cremer School; de Hollanders in Dock 5 waar ook de openbare Dok V lagere school was gelegen. Verder had je nog een MULO en een HBS. Je had ook nog de wijken Tranendal en Hemelrijk, de namen spreken voor zich. De meeste namen van de woonwijken kwamen voort uit het Amerikaanse leger periode tijdens de 2de wereldoorlog. Nieuw-Guinea was toen strategisch voor de gealieerden. Water en elektriciteit waren minimaal, de waterkraan werd om vier uur ’s middags afgesloten en de elektriciteit om twaalf ’s avonds. Het eten was ook niets bijzonders, een keer per maand was er vlees. Veel Indischen zochten hun ontspanning in de sociëteit het Zeepaardje, veel andere mogelijkheden waren er niet.
We gingen na twee jaar Nieuw-Guinea in het Haven Ziekenhuis werken, meehelpen om de gezondheidszorg op een hoger peil te brengen. Door de tropische ziekten (vooral malaria) kwam de bloei van de nieuwe oude kolonie moeilijk tot stand. Aan de overkant van het ziekenhuis stond het zusterhuis en pal daarachter het oerwoud. Aan dezelfde straat van het zusterhuis stond ook nog een huis van een dame van het Rode Kruis. ’t Huis was een prefabricatie huis. Zo’n huis heeft men mij verteld kwam kant-en-klaar uit een van de Scandinavische landen en werd in onderdelen in pakketten verpakt, verscheept en in Nieuw-Guinea afgeleverd en daar in elkaar gezet tot een aardig huisje. Het ‘ziekenhuis’ de modernste in de Pacific zocht gekwalificeerd verplegend personeel.
Het werk bij de P.T.T. hoewel ik niet exact meer weet hoe het werk daar was, zal niet veel bijzonder interessant geweest zijn, want na verloop van tijd wilde mijn zus naar het ziekenhuis in de haven gaan en dus gingen we tweeën erheen. Mijn oudere zus had ervaring wat verpleging betreft maar ik helemaal niet. Ze had in Indië al in het Elisabeth ziekenhuis gewerkt en ik in diezelfde tijd op allerlei kantoren. Alles dan direct na de val van de Jap. Allerlei kantoren dus, te weten: de Amacab, een soort distributiekantoor van onderandere levensmiddelen (circa in 1946), toen de Territoriale Geniedienst, In- en Uitvoerrechten en Accijnzen (Douane), dan bij Jacobsen & VandeBerg (handelskantoor) en daarna bij de N.H.M. (Nederlandse Handels Maatschappij) en Bank in Nieuw-Guinea.
Het ziekenhuis in de Haven van Hollandia, onvergelijkbaar met dat in Indië of Holland. Mijn oudere zuster en ik kregen samen een kamertje in het internaat (ziekenhuis). En een paar dagen later kwam het ander stel ongediplomeerde verpleegsters (ongeveer 6 meisjes) uit Java aan. We kregen het middageten van het ziekenhuis, dat aan de overkant over de brug, van ons tehuis lag. Voor het ontbijt en avondeten moesten we zelf zorgen en kregen daarvoor levensmiddelen, zoals meel, suiker, zout, eieren, broodbeleg, enz., en het brood van het ziekenhuis. Die dingen verkocht mijn zuster later gedeeltelijk aan een kennis van ons om met het opgespaarde geld de overtocht naar Holland te kunnen bekostigen.
Het ziekenhuis bestond uit onder andere een vrouwenzaal, geschikt voor 8 vrouwen, meestal kraamvrouwen en een enkele keer patiënten met enkele infectieziekten. Als er een ziek kindje kwam, ging het in een kinderbox met klamboe en de baby’tjes van de kraamvrouwen in een boxje met deksel, alles met muskietengaas. De vrouwen ook onder de klamboe. Verder was er een mannenzaaltje voor Europeanen en één voor Papoeamannen. Ook een polikliniek met laboratorium, waar ik ook een poosje gewerkt heb, ingewerkt door een marinier uit de ziekenboeg van de marine. Bij de polikliniek ook een apotheek. Verder was er een behuizing voor huishoudelijke bezigheden. Ook een appartementje voor bevallingen van de kraamvrouwen. En helemaal achter op het ziekenhuis-erf de behuizingen van de Papoea-verplegers en andere werkzaamheden.
Verder ligt daar ook nog de keuken, waar wij zusters om de beurt ook een tijdje moesten werken. Toen mijn zus aan de beurt kwam, had ze er zo’n vreselijk potje van gemaakt, dat het eten voor de patiënten om 12.00 uur, etenstijd, nog helemaal niet klaar was. Paniek! De hoofdzuster, gauw, gauw, mensen opgetrommeld om het werk over te nemen, eten klaar maken. Mijn zus kent er niets van en nadien hebben mijn zus en ik nooit meer in de keuken hoeven te werken. Een geluk bij een ongeluk! Het was druk in het ziekenhuis: veel patiënten, niet voldoende medicijnen, tropische ziekten, onverwachte situaties (vrouwen met stuitligging, slangenbeten, tuberculose, veel geslagen vrouwen bij huiselijk geweld). Niet altijd even leuk. Het was een mannenmaatschappij. Mannen en vrouwen leefden veelal gescheiden.
De verpleging van ons ongediplomeerde zusters stelde eigenlijk niet zoveel voor en van hygiëne hadden we toen nog niet zoveel gehoord. Kregen ook geen vooropleiding of zo. ‘Wat moesten Indische meisjes nou met een washandje beginnen? ‘ Ziekenhuizen waren er dus in Hollandia Stad en Hollandia Haven en vele kilometers meer dan een uur rijden buiten Hollandia, de heuvels in, nog één ziekenhuis in Ifar, van het leger. Ifar was in 1944 het hoofdkwartier van het Amerikaanse leger. Heel mooi gelegen in het bergland, aan de voet van het Cycloopgebergte. Ik ben er eenmaal geweest, er een patiënt heen gebracht in de ambulance.
De gezondheidszorg in Hollandia Stad was veel beter dan dat in Hollandia Haven. Het Ziekenhuis in de Stad (ik dacht dat het een ziekenhuis van de zending was, de modernste in de Pacific) was ook heel veel groter met gediplomeerde Hollandse verpleegsters uit Holland, doktoren, ook een Chirurg, die er in de Haven niet was en daar ook maar een dokter rijk was. Verder had Hollandia Stad ook een arts speciaal voor malaria bestrijding. Malaria tierde er welig. Ik, nooit malaria gehad, kreeg er al in het eerste jaar dat ik er was mee te maken. De Tertiana, om de dag zat ik te rillen van de koorts.
De geldzuivering van 30 maart 1950 waarbij alle betaalmiddelen (Nederlands-Indische gulden, zilvergeld, Java bankpapier, papieren pasmunt, e.d.) uit omloop werden genomen, had nog zijn naweeën voor de Indische gemeenschap. De geblokkeerde tegoeden konden in maart 1953 worden omgewisseld tegen nieuw geld maar wel met 40% waardevermindering. Aan boord van Java naar Nieuw-Guinea moesten we ons Nederlands geld afgeven. We waren zo verbouwereerd dat we dat gewoon deden, we hebben ons geld ook niet teruggevraagd, we weten nu nog altijd niet waarom dat gebeurde? Toch iets te maken met geldzuivering en of bootgeld?
Vele Indische mensen hadden geen andere keus dan naar Nieuw-Guinea te trekken, vooral omdat Australië en de Verenigde Staten geen gekleurde mensen, ondanks hun Nederlandse nationaliteit, toelieten in die dagen. Het leven was eenvoudig, slapen in matjes, wassen met water uit bamboepalen vanuit de bergen. Water en licht waren gerantsoeneerd. Ik denk het water tot circa 16.00 uur, dan ging de kraan dicht en het licht ging denk ik om circa twaalf uur ’s avonds uit. Het water werd in grote drumvaten door ons opgevangen, onze voorraad voor als de kraan niet meer liep.
Verder was er een Chinese toko ‘Ong Ak’ waar men van alles en nog wat kon kopen. Ook was eraan het eind van de Pantaiweg een soort kruidenierswinkeltje van de heer Moos (of dat zijn echte naam is, weet ik niet). ’t Winkeltje stelde niet zo heel veel voor. Denk maar niet dat het eruit zag als een kruidenierszaak hier in Holland. Wat er precies te krijgen was, weet ik niet meer. Maar we waren toch wel heel blij met dat winkeltje, want je kon er toch nog wel het een en ander krijgen wat je soms nodig had. De heer Moos verzorgde ook een krantje met wat nieuws over het wel en wee in Nieuw-Guinea. De krantjes hadden we verzameld, mee naar Holland genomen en hier in Apeldoorn opgezonden naar Tong-Tong. Wat er verder met de krantjes is gebeurd weet ik niet, waarschijnlijk in de prullenbak terecht gekomen.
Was het nou leuk in Nieuw-Guinea? Ach, jawel. Je voelde je zo vrij als een vogeltje in de lucht. Zonder “dit mag niet” en “dat mag wel”. Zonneschijn. Lekker altijd in vrijetijdskleding. Met “weinig” tevreden. Wij waren verstoken van wereldschokkende gebeurtenissen, wij hadden geen radio of TV, wij leefden een rustig bestaan. Open huizen, met de mensen in ons straatje, gezellig omgaan, elkaar zo nu en dan helpend. Elkaar opzoekend en leuk kletsend over alles en nog wat. Met de Papoea’s geen problemen. Een rustig volk; veel toen nog heel summier gekleed. In Sorong, de haven, van Java gekomen, voor het eerst een peniskoker gezien door een Papoea gedragen. In Hollandia Haven leken ze meer westers gekleed.
In Hollandia Stad hadden we “eten buitenshuis”. Als we van kantoor kwamen, haalde onze zwager ons eten in een rantang op bij Indische dames bij ons in de straat. De rantang bestond uit een aantal pannetjes met oren aan de zijkant met een hengsel door de oren om de boel bij elkaar te houden. Rijst en gerechten zaten in de pannetjes. De Indische dames konden heerlijk koken. Daarover heb ik mij altijd verbaasd. Hoe lekker, terwijl Nieuw-Guinea in die tijd toch bijna niets had om lekkere dingen te maken. Ik vermoed dus dat ze veel dingen voor zichzelf uit Java bestelden, kruiden enzo. En het vlees misschien van de jagers. Tjèlèng-jagers, die waren er wel. Of van de kolonisten, buiten Hollandia Stad wonend, met hun kippen, varkens misschien en groenten tuinen. Een pasar was er niet. Ongeveer eens per maand kwam er een boot in de haven aan en konden we via ons kantoor het vlees dat de boot voor de mensen had, bestellen tegen een bepaalde prijs. En dan was het voor ons feest en was het smullen geblazen.
Veel gezwommen en genoten van het schitterende strand bij Hollandia (Pantai Base G), hagelwitte zandstranden en helder blauw zeewater. We hebben ook veel uitstapjes gemaakt: Biak (vogelkop) met talrijke Japanse grotten en holen ten noorden van de Geelvinbaai, Monokwari en Sorong, Padaido-eilandjes (veel natuurschoon), Warsa in het noorden (prachtige kustlijn), veel toekans, paradijsvogels (mooiste kleurrijke vogel van de wereld), koeskoes en kasuaris (grote loopvogel) gezien, de kleurrijke Nayakmarkt, mooie Sentanimeer en Baliemvallei omringd door hoge toppen van bergketens met de stad Wamena. In de vallei wonen traditionele volkstammen: voornamelijk dani, lani en yali mensen. De meeste mensen spreken ‘Papoeaas’, acacadabra voor ons, ook Pidgin en Pisin begrepen we niet. Rond de Humboldtbaai leefden ongeveer 2000 Papoea’s. De kustpapoeaas (gekerstend), bospapoeaas en bergpapoeaas (klein van stuk) waren primitief, mannen met ’koteka’ peniskokers (kapauku-volkstam) en vrouwen met alleen rietenschortjes, woonden in hutten van takken en bladeren, in paalwoningen met zinken daken en gemeenschappelijke barakken. Ze aten voornamelijk knolgewassen en zetmeel uit sagopalmen ‘saksak’. De oerwouden waren mensvijandig ‘kannibalen’, ongerept en ondoordringbaar.
De nieuwe kolonisten hadden heel wat werk te verrichten om een leefbare omgeving te realiseren. Jonge veelal ongeschoolde Indo’s, DETA-jongens genoemd ‘Dienst voor Economische en Technische Aangelegenheden’ werden gecontracteerd door het NNG-gouvernement om Hollandia op te bouwen, wegen aanleggen en onderhoud. Ze werden onderbetaald, hadden slechte behuizing en voedsel: koeliewerk voor een koelieloon. Regelmatig vechtpartijen tussen de jonge deta-Indo’s uit het oudroest Kloofkamp van de Landmacht en mariniers die in een beter geoutilleerde Marine kamp in de heuvels naast het Kloofkamp verbleven.
Ik denk dat de Indischen in Nieuw-Guinea hetzelfde denken als wij. Maak er wat er van te maken valt. Gewoon doen wat er gedaan moet worden en bovendien we hadden toch zelf voor Nieuw-Guinea gekozen. En af en toe mopperen en klagen samen mag ook wel en dat deden we dan ook van ganser harte. Indië van alle gemakken voorzien en Nieuw-Guinea weinig tot niets. Maar wat mij is bijgebleven is dat we met onze kennissen daar veel gelachen hebben als we bij elkaar op bezoek kwamen. Oom en tante die later voor hun werk naar Seroei gingen, vonden het daar als een paradijs op aarde.
Kenmerkend was wel dat de Papoea in het geheel niet in beeld was en/of betrokken werd in de migratie naar en kolonisatie van Nieuw-Guinea. Wij, het Koninkrijk der Nederlanden, beslissen over u en zonder u, Papoea. Jouw vader vertelde dat een Franse veldheer Pichegru dit altijd zei bij een overwinning: ‘we beslissen over u en zonder u’. Er werd veel patrouille gelopen om de Nederlandse aanwezigheid te demonstreren. De Papoea’s verwelkomden deze patrouilles met de Nederlandse vlag en zelfs het Nederlandse volkslied. En even opmerkelijk was dat later de Papoea’s zich geen Indonesiër voelden, maar wel Nederlander. Uiteindelijk werden ze in 1969 toch ingelijfd in de Republik Indonesia onder druk van Verenigde Naties. De Indische emigranten, waaronder circa 500 Papoea ambtenaren met hun families, moesten voor de 2de keer emigreren na een verblijf van een aantal jaren in Nieuw-Guinea naar een ander bestemming. Holland bijvoorbeeld.
De Indische tantes hebben de Nieuw-Guinea kwestie, een veroveringszucht van Soekarno, niet meer meegemaakt, want ze waren reeds vertrokken naar Holland. In januari 1955 per vrachtschip om de verpleegstersopleiding te volgen in Nederland. Hun ouders en twee halfbroers woonden toen al in het noorden van Nederland. Hun zusje, zwager en kinderen belanden in Amsterdam. En ook hun oudste broer en gezin kwamen uiteindelijk naar Europa. Het vrachtschip, de ‘Bintang’ geheten, met passagiersaccommodatie: “’t Leken wel luxe hutten, met een eigen gedeelte om te douchen en toilet. In de hut zelf ook een wastafel, kleren kasten, schrijftafeltje onder een glazenraampje met uitzicht op de zee. De bootreis was heerlijk, met een klein maar leuk gezelschap van elf mensen, een heel aardige bemanning, met hen, de kapitein, hoofdmachinist en eerste stuurman, onze maaltijden gebruikt.” Het verpleegstersdiploma werd in 1959 behaald in Nederland. Maar naar Hollandia zijn ze niet teruggekeerd. Vanuit hun kleine appartementje in Apeldoorn wel jarenlang een correspondentie met hun Papoea penpals volgehouden.
C.V.SImao en V.Simao, Indo 1.0
Met het vliegtuig naar Nieuw-Guinea? Neen! Zo rijk waren we niet. Bovendien moesten mijn zuster en ik zuinig zijn, zoveel mogelijk eerste levensbehoeften mee naar Nieuw-Guinea, Nederlands laatste overgebleven gebiedsdeel. Het was een land in opbouw, alles moest nog van de grond af opgebouwd worden. Dus gaat onder andere een naaimachine mee en de nodige stofjes. Verder onze fietsen, want het openbaar vervoer zal wel niet zo veel voorstellen, dus dachten we dat onze fietsen daar wel goede diensten zouden kunnen verrichten. Die gingen dus mee en nog vele andere belangrijke zaken in koffers en hutkoffers. En dat alles per boot. In die tijd zorgde de Koninklijke Pakketvaart Maatschappij (KPM) al sinds 1891 voor transport van goederen en mensen tussen de eilanden van het voormalig Nederlands-Indië.
Dus de KPM, dat leek ons het beste: Goedkoop. Niet in een luxe hut maar als dekpassagiers. De eerste dagen op het dek met vele Ambonese families. Later toen die allemaal aan wal gingen in Ambon, bleven mijn zuster en ik alleen over op het dek. Overdag gaf dat geen problemen, maar ’s-nachts wel, vond men. Griezelige bootwerkers... Vanaf een etage hoger bij de railing bekeek ons met een verrekijker een bemanningslid met gouden epauletten. En die vond het verstandiger dat we naar beneden gingen en in de gangen bij het bootpersoneel zouden bivakkeren. Daar is veel meer heen en weer geloop en controle. Dus ’s nachts niet alleen op dat donkere dek. En dus werd een Ambonese werker tegen de avond naar ons toegestuurd met het verzoek naar beneden te verhuizen. Niet leuk, maar wel zo verstandig. Beneden wel veel lawaai. Van slapen kwam niets terecht. Veel Chinezen onder het personeel die met hun krijsende muziek een hels lawaai maakten, tot diep in de nacht.
Nou ja, we kwamen uiteindelijk veilig in Nieuw-Guinea aan. De toenmalige hoofdstad Hollandia (nu Jayapura), gesticht in 1909 aan de naar de Duitse ontdekkingsreiziger Alexander von Humboldt vernoemde Humboldtbaai. Als je de baai invoer zag je op de achtergrond het massieve Cycloopgebergte en veel paalwoningen langs de kust. Het klimaat was heet, nat en vochtig met een regen- en droog seizoen. Ik weet niet precies meer, maar ik dacht dat het september 1951 was.
Onze betrekkingen waren geregeld, mijn oudere zuster ging bij de P.T.T. en ik bij de Bank N.H.M. werken. De NHM (later in 1964 de ABN Bank) opgericht in 1824 was belangrijk in Nederlands-Indië als staatsbankier, financiering van plantages, handel- en transport, belasting in natura. Bij de Nederlandse Handels Maatschappij heb ik veel geld overgemaakt voor de klanten naar Java en Nederland en ook veel typewerk verricht. Pas later in 1953 zijn we in het Haven Ziekenhuis van Hollandia gaan werken.
Bij aankomst werden we van boord gehaald door onze Indische zwager (met of zonder onze zuster?) en reden als ik mij niet vergis in een jeep naar Hollandia Stad, die vele kilometers hoger lag. Een mooie tocht door een prachtig landschap. Hollandia ligt aan de zee en had prachtige vergezichten. In de Jeep gezeten, naar boven rijdend: links beneden de zee ‘Humboldtbaai’ en rechts het gebergte ‘De Cycloop’. Alles even groen en mooi. De huizen waren gouvernements- en legerwoningen, vroeger van de Amerikanen. Op het hoogste punt ‘het hemelrijk’ van de woonwijken had je een prachtig uitzicht op de Humboldtbaai en Stille Oceaan. Als je Hollandia binnenkwam kwam je op één lange grote hoofdstraat de Oranjelaan geheten met omhoog lopende zijstraten met zijstraten. Ging je direct rechtsaf dan reed je richting het hoofdkwartier van de Japanstrijders Het Kloofkamp met de Plaatselijke Militaire Commando en linksaf dan kwam je bij het Haven Ziekenhuis.
In 1949 waren onze jongste zuster en haar man al in Hollandia en we woonden in het begin samen bij hun aan de Pantaiweg. Onze zwager was in Batavia werkzaam geweest bij de Javasche Bank, een circulatiebank en algemeen kredietbank opgericht in 1828 en in 1953 overgegaan in Bank Indonesia. Hij solliciteerde bij de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) en werd aangenomen. Onze zuster vond een baan bij het NNG gouvernement in Hollandia. Twee jaar later ging ze als verpleegster werken in het Haven Ziekenhuis. Ze kregen in Hollandia twee kinderen, een zoon en een dochter.
Het huis aan de Pantaiweg was verbonden door zijstraatjes en een hoofdstraat waar het ziekenhuis van Hollandia Stad lag (vroeger Kota Baroe en later Hollandia Binnen geheten). Het huis lag in een rijtje huizen, allemaal precies hetzelfde, met een tuintje voor, opzij en achter het huisje. Het huisje aan de buitenkant opgetrokken met zinken platen, die eens lang geleden zijn gekapoerd, maar nu verroest en vol gaten. Binnen in het huis bekleed met hard board, geen cementen vloer, hier en daar kapot gebarsten, muskieten gaas voor de ramen, niet om dicht te kunnen doen, die ramen, twee slaapkamers, zitkamer, eetkamer, badkamer waarin de drum met water, toilet en achter het huis voor de afwas bij een gootje ook een drum met water. Voor het huis, in de tuin stond een heel oude, magere, lage katèsboom en opzij van het huis ook een wat jongere. Voor het huis een slokan (gootje), waarin wat kangkoeng groeide. Het huis lag op een helling naar achter omhoog lopend en als het flink regende dan kwam het regenwater het huis in en was er een kleine of grote overstroming (bandjir). Dit gebeurde eens in de nacht, toen iedereen al sliep en ’s-morgens niets vermoedend, uit bed komend, in het modderige water stapten. Vreselijke toestanden.
De meest Indo’s woonden in Dock 9 met de Mgr. Cremer School; de Hollanders in Dock 5 waar ook de openbare Dok V lagere school was gelegen. Verder had je nog een MULO en een HBS. Je had ook nog de wijken Tranendal en Hemelrijk, de namen spreken voor zich. De meeste namen van de woonwijken kwamen voort uit het Amerikaanse leger periode tijdens de 2de wereldoorlog. Nieuw-Guinea was toen strategisch voor de gealieerden. Water en elektriciteit waren minimaal, de waterkraan werd om vier uur ’s middags afgesloten en de elektriciteit om twaalf ’s avonds. Het eten was ook niets bijzonders, een keer per maand was er vlees. Veel Indischen zochten hun ontspanning in de sociëteit het Zeepaardje, veel andere mogelijkheden waren er niet.
We gingen na twee jaar Nieuw-Guinea in het Haven Ziekenhuis werken, meehelpen om de gezondheidszorg op een hoger peil te brengen. Door de tropische ziekten (vooral malaria) kwam de bloei van de nieuwe oude kolonie moeilijk tot stand. Aan de overkant van het ziekenhuis stond het zusterhuis en pal daarachter het oerwoud. Aan dezelfde straat van het zusterhuis stond ook nog een huis van een dame van het Rode Kruis. ’t Huis was een prefabricatie huis. Zo’n huis heeft men mij verteld kwam kant-en-klaar uit een van de Scandinavische landen en werd in onderdelen in pakketten verpakt, verscheept en in Nieuw-Guinea afgeleverd en daar in elkaar gezet tot een aardig huisje. Het ‘ziekenhuis’ de modernste in de Pacific zocht gekwalificeerd verplegend personeel.
Het werk bij de P.T.T. hoewel ik niet exact meer weet hoe het werk daar was, zal niet veel bijzonder interessant geweest zijn, want na verloop van tijd wilde mijn zus naar het ziekenhuis in de haven gaan en dus gingen we tweeën erheen. Mijn oudere zus had ervaring wat verpleging betreft maar ik helemaal niet. Ze had in Indië al in het Elisabeth ziekenhuis gewerkt en ik in diezelfde tijd op allerlei kantoren. Alles dan direct na de val van de Jap. Allerlei kantoren dus, te weten: de Amacab, een soort distributiekantoor van onderandere levensmiddelen (circa in 1946), toen de Territoriale Geniedienst, In- en Uitvoerrechten en Accijnzen (Douane), dan bij Jacobsen & VandeBerg (handelskantoor) en daarna bij de N.H.M. (Nederlandse Handels Maatschappij) en Bank in Nieuw-Guinea.
Het ziekenhuis in de Haven van Hollandia, onvergelijkbaar met dat in Indië of Holland. Mijn oudere zuster en ik kregen samen een kamertje in het internaat (ziekenhuis). En een paar dagen later kwam het ander stel ongediplomeerde verpleegsters (ongeveer 6 meisjes) uit Java aan. We kregen het middageten van het ziekenhuis, dat aan de overkant over de brug, van ons tehuis lag. Voor het ontbijt en avondeten moesten we zelf zorgen en kregen daarvoor levensmiddelen, zoals meel, suiker, zout, eieren, broodbeleg, enz., en het brood van het ziekenhuis. Die dingen verkocht mijn zuster later gedeeltelijk aan een kennis van ons om met het opgespaarde geld de overtocht naar Holland te kunnen bekostigen.
Het ziekenhuis bestond uit onder andere een vrouwenzaal, geschikt voor 8 vrouwen, meestal kraamvrouwen en een enkele keer patiënten met enkele infectieziekten. Als er een ziek kindje kwam, ging het in een kinderbox met klamboe en de baby’tjes van de kraamvrouwen in een boxje met deksel, alles met muskietengaas. De vrouwen ook onder de klamboe. Verder was er een mannenzaaltje voor Europeanen en één voor Papoeamannen. Ook een polikliniek met laboratorium, waar ik ook een poosje gewerkt heb, ingewerkt door een marinier uit de ziekenboeg van de marine. Bij de polikliniek ook een apotheek. Verder was er een behuizing voor huishoudelijke bezigheden. Ook een appartementje voor bevallingen van de kraamvrouwen. En helemaal achter op het ziekenhuis-erf de behuizingen van de Papoea-verplegers en andere werkzaamheden.
Verder ligt daar ook nog de keuken, waar wij zusters om de beurt ook een tijdje moesten werken. Toen mijn zus aan de beurt kwam, had ze er zo’n vreselijk potje van gemaakt, dat het eten voor de patiënten om 12.00 uur, etenstijd, nog helemaal niet klaar was. Paniek! De hoofdzuster, gauw, gauw, mensen opgetrommeld om het werk over te nemen, eten klaar maken. Mijn zus kent er niets van en nadien hebben mijn zus en ik nooit meer in de keuken hoeven te werken. Een geluk bij een ongeluk! Het was druk in het ziekenhuis: veel patiënten, niet voldoende medicijnen, tropische ziekten, onverwachte situaties (vrouwen met stuitligging, slangenbeten, tuberculose, veel geslagen vrouwen bij huiselijk geweld). Niet altijd even leuk. Het was een mannenmaatschappij. Mannen en vrouwen leefden veelal gescheiden.
De verpleging van ons ongediplomeerde zusters stelde eigenlijk niet zoveel voor en van hygiëne hadden we toen nog niet zoveel gehoord. Kregen ook geen vooropleiding of zo. ‘Wat moesten Indische meisjes nou met een washandje beginnen? ‘ Ziekenhuizen waren er dus in Hollandia Stad en Hollandia Haven en vele kilometers meer dan een uur rijden buiten Hollandia, de heuvels in, nog één ziekenhuis in Ifar, van het leger. Ifar was in 1944 het hoofdkwartier van het Amerikaanse leger. Heel mooi gelegen in het bergland, aan de voet van het Cycloopgebergte. Ik ben er eenmaal geweest, er een patiënt heen gebracht in de ambulance.
De gezondheidszorg in Hollandia Stad was veel beter dan dat in Hollandia Haven. Het Ziekenhuis in de Stad (ik dacht dat het een ziekenhuis van de zending was, de modernste in de Pacific) was ook heel veel groter met gediplomeerde Hollandse verpleegsters uit Holland, doktoren, ook een Chirurg, die er in de Haven niet was en daar ook maar een dokter rijk was. Verder had Hollandia Stad ook een arts speciaal voor malaria bestrijding. Malaria tierde er welig. Ik, nooit malaria gehad, kreeg er al in het eerste jaar dat ik er was mee te maken. De Tertiana, om de dag zat ik te rillen van de koorts.
De geldzuivering van 30 maart 1950 waarbij alle betaalmiddelen (Nederlands-Indische gulden, zilvergeld, Java bankpapier, papieren pasmunt, e.d.) uit omloop werden genomen, had nog zijn naweeën voor de Indische gemeenschap. De geblokkeerde tegoeden konden in maart 1953 worden omgewisseld tegen nieuw geld maar wel met 40% waardevermindering. Aan boord van Java naar Nieuw-Guinea moesten we ons Nederlands geld afgeven. We waren zo verbouwereerd dat we dat gewoon deden, we hebben ons geld ook niet teruggevraagd, we weten nu nog altijd niet waarom dat gebeurde? Toch iets te maken met geldzuivering en of bootgeld?
Vele Indische mensen hadden geen andere keus dan naar Nieuw-Guinea te trekken, vooral omdat Australië en de Verenigde Staten geen gekleurde mensen, ondanks hun Nederlandse nationaliteit, toelieten in die dagen. Het leven was eenvoudig, slapen in matjes, wassen met water uit bamboepalen vanuit de bergen. Water en licht waren gerantsoeneerd. Ik denk het water tot circa 16.00 uur, dan ging de kraan dicht en het licht ging denk ik om circa twaalf uur ’s avonds uit. Het water werd in grote drumvaten door ons opgevangen, onze voorraad voor als de kraan niet meer liep.
Verder was er een Chinese toko ‘Ong Ak’ waar men van alles en nog wat kon kopen. Ook was eraan het eind van de Pantaiweg een soort kruidenierswinkeltje van de heer Moos (of dat zijn echte naam is, weet ik niet). ’t Winkeltje stelde niet zo heel veel voor. Denk maar niet dat het eruit zag als een kruidenierszaak hier in Holland. Wat er precies te krijgen was, weet ik niet meer. Maar we waren toch wel heel blij met dat winkeltje, want je kon er toch nog wel het een en ander krijgen wat je soms nodig had. De heer Moos verzorgde ook een krantje met wat nieuws over het wel en wee in Nieuw-Guinea. De krantjes hadden we verzameld, mee naar Holland genomen en hier in Apeldoorn opgezonden naar Tong-Tong. Wat er verder met de krantjes is gebeurd weet ik niet, waarschijnlijk in de prullenbak terecht gekomen.
Was het nou leuk in Nieuw-Guinea? Ach, jawel. Je voelde je zo vrij als een vogeltje in de lucht. Zonder “dit mag niet” en “dat mag wel”. Zonneschijn. Lekker altijd in vrijetijdskleding. Met “weinig” tevreden. Wij waren verstoken van wereldschokkende gebeurtenissen, wij hadden geen radio of TV, wij leefden een rustig bestaan. Open huizen, met de mensen in ons straatje, gezellig omgaan, elkaar zo nu en dan helpend. Elkaar opzoekend en leuk kletsend over alles en nog wat. Met de Papoea’s geen problemen. Een rustig volk; veel toen nog heel summier gekleed. In Sorong, de haven, van Java gekomen, voor het eerst een peniskoker gezien door een Papoea gedragen. In Hollandia Haven leken ze meer westers gekleed.
In Hollandia Stad hadden we “eten buitenshuis”. Als we van kantoor kwamen, haalde onze zwager ons eten in een rantang op bij Indische dames bij ons in de straat. De rantang bestond uit een aantal pannetjes met oren aan de zijkant met een hengsel door de oren om de boel bij elkaar te houden. Rijst en gerechten zaten in de pannetjes. De Indische dames konden heerlijk koken. Daarover heb ik mij altijd verbaasd. Hoe lekker, terwijl Nieuw-Guinea in die tijd toch bijna niets had om lekkere dingen te maken. Ik vermoed dus dat ze veel dingen voor zichzelf uit Java bestelden, kruiden enzo. En het vlees misschien van de jagers. Tjèlèng-jagers, die waren er wel. Of van de kolonisten, buiten Hollandia Stad wonend, met hun kippen, varkens misschien en groenten tuinen. Een pasar was er niet. Ongeveer eens per maand kwam er een boot in de haven aan en konden we via ons kantoor het vlees dat de boot voor de mensen had, bestellen tegen een bepaalde prijs. En dan was het voor ons feest en was het smullen geblazen.
Veel gezwommen en genoten van het schitterende strand bij Hollandia (Pantai Base G), hagelwitte zandstranden en helder blauw zeewater. We hebben ook veel uitstapjes gemaakt: Biak (vogelkop) met talrijke Japanse grotten en holen ten noorden van de Geelvinbaai, Monokwari en Sorong, Padaido-eilandjes (veel natuurschoon), Warsa in het noorden (prachtige kustlijn), veel toekans, paradijsvogels (mooiste kleurrijke vogel van de wereld), koeskoes en kasuaris (grote loopvogel) gezien, de kleurrijke Nayakmarkt, mooie Sentanimeer en Baliemvallei omringd door hoge toppen van bergketens met de stad Wamena. In de vallei wonen traditionele volkstammen: voornamelijk dani, lani en yali mensen. De meeste mensen spreken ‘Papoeaas’, acacadabra voor ons, ook Pidgin en Pisin begrepen we niet. Rond de Humboldtbaai leefden ongeveer 2000 Papoea’s. De kustpapoeaas (gekerstend), bospapoeaas en bergpapoeaas (klein van stuk) waren primitief, mannen met ’koteka’ peniskokers (kapauku-volkstam) en vrouwen met alleen rietenschortjes, woonden in hutten van takken en bladeren, in paalwoningen met zinken daken en gemeenschappelijke barakken. Ze aten voornamelijk knolgewassen en zetmeel uit sagopalmen ‘saksak’. De oerwouden waren mensvijandig ‘kannibalen’, ongerept en ondoordringbaar.
De nieuwe kolonisten hadden heel wat werk te verrichten om een leefbare omgeving te realiseren. Jonge veelal ongeschoolde Indo’s, DETA-jongens genoemd ‘Dienst voor Economische en Technische Aangelegenheden’ werden gecontracteerd door het NNG-gouvernement om Hollandia op te bouwen, wegen aanleggen en onderhoud. Ze werden onderbetaald, hadden slechte behuizing en voedsel: koeliewerk voor een koelieloon. Regelmatig vechtpartijen tussen de jonge deta-Indo’s uit het oudroest Kloofkamp van de Landmacht en mariniers die in een beter geoutilleerde Marine kamp in de heuvels naast het Kloofkamp verbleven.
Ik denk dat de Indischen in Nieuw-Guinea hetzelfde denken als wij. Maak er wat er van te maken valt. Gewoon doen wat er gedaan moet worden en bovendien we hadden toch zelf voor Nieuw-Guinea gekozen. En af en toe mopperen en klagen samen mag ook wel en dat deden we dan ook van ganser harte. Indië van alle gemakken voorzien en Nieuw-Guinea weinig tot niets. Maar wat mij is bijgebleven is dat we met onze kennissen daar veel gelachen hebben als we bij elkaar op bezoek kwamen. Oom en tante die later voor hun werk naar Seroei gingen, vonden het daar als een paradijs op aarde.
Kenmerkend was wel dat de Papoea in het geheel niet in beeld was en/of betrokken werd in de migratie naar en kolonisatie van Nieuw-Guinea. Wij, het Koninkrijk der Nederlanden, beslissen over u en zonder u, Papoea. Jouw vader vertelde dat een Franse veldheer Pichegru dit altijd zei bij een overwinning: ‘we beslissen over u en zonder u’. Er werd veel patrouille gelopen om de Nederlandse aanwezigheid te demonstreren. De Papoea’s verwelkomden deze patrouilles met de Nederlandse vlag en zelfs het Nederlandse volkslied. En even opmerkelijk was dat later de Papoea’s zich geen Indonesiër voelden, maar wel Nederlander. Uiteindelijk werden ze in 1969 toch ingelijfd in de Republik Indonesia onder druk van Verenigde Naties. De Indische emigranten, waaronder circa 500 Papoea ambtenaren met hun families, moesten voor de 2de keer emigreren na een verblijf van een aantal jaren in Nieuw-Guinea naar een ander bestemming. Holland bijvoorbeeld.
De Indische tantes hebben de Nieuw-Guinea kwestie, een veroveringszucht van Soekarno, niet meer meegemaakt, want ze waren reeds vertrokken naar Holland. In januari 1955 per vrachtschip om de verpleegstersopleiding te volgen in Nederland. Hun ouders en twee halfbroers woonden toen al in het noorden van Nederland. Hun zusje, zwager en kinderen belanden in Amsterdam. En ook hun oudste broer en gezin kwamen uiteindelijk naar Europa. Het vrachtschip, de ‘Bintang’ geheten, met passagiersaccommodatie: “’t Leken wel luxe hutten, met een eigen gedeelte om te douchen en toilet. In de hut zelf ook een wastafel, kleren kasten, schrijftafeltje onder een glazenraampje met uitzicht op de zee. De bootreis was heerlijk, met een klein maar leuk gezelschap van elf mensen, een heel aardige bemanning, met hen, de kapitein, hoofdmachinist en eerste stuurman, onze maaltijden gebruikt.” Het verpleegstersdiploma werd in 1959 behaald in Nederland. Maar naar Hollandia zijn ze niet teruggekeerd. Vanuit hun kleine appartementje in Apeldoorn wel jarenlang een correspondentie met hun Papoea penpals volgehouden.
C.V.SImao en V.Simao, Indo 1.0
Polygoon filmpje uit 1955:
http://www.geschiedenis24.nl/speler.program.7074140.html
Uit zonnegloren en een zucht van de zee...
"Ik ben geboren uit zonnegloren
En een vochtige zucht van de ziedende zee,
Die omhoog is gestegen, op wieken van regen,
Gezwollen van 't wereldse wee. -
Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam
Het leven verlangende slijt
En die in tranen zijn Vreugde zag tanen...
Doch liefelijk lacht, als hij lijdt!" - Jacques Perk (1859 - 1881)
En een vochtige zucht van de ziedende zee,
Die omhoog is gestegen, op wieken van regen,
Gezwollen van 't wereldse wee. -
Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam
Het leven verlangende slijt
En die in tranen zijn Vreugde zag tanen...
Doch liefelijk lacht, als hij lijdt!" - Jacques Perk (1859 - 1881)
MOESSON
Ontdekt in de archieven van de Moesson, voorheen Tong Tong, het enige Indische blad voor zelfbehoud.
15 01 1987