Het wijkje had niet eens een naam. [...] als je na veel gedwaal langs scheve huisjes [...] toch maar besloot om informatie in te winnnen, konden veel mensen je toch niet helpen. Want wie was nou mevrouw Olivier? Als je zei Oma Poet, dan kon iedereen je dadelijk helpen. [...] Ja toch, die samenwoonde met Oma Kobboy? Deze Oma's waren [...] oorlogsweduwen [...] oma Poet en oma Kobboy waren weduwen van gewone fusiliers die in Atjeh en Boni gesneuveld waren. Oma Poet en oma Kobboy schenen onvernietigbaar. Ze konden bijvoorbeeld blijven leven van een pensioentje waar gewone mensen mee verhongerden.
Oma Poet en oma Kobby leefden ongegeneerd hun taaie, ouwe, moedige leven voort. Met gusto. Wat gaven ze om plagerijen en spot? Als je als jonge vrouw op de blangs van Atjeh het bloedstollende "dja keuno-e, Kafer!" hebt horen roepen van genadeloze vijanden, dan is spot niets. Hoorde je de oma's ooit zeuren over tekorten? Nooit. Als je aan de bovenloop van de Borneose rivieren geleefd hebt van vaak alleen maar boeloeng en tengkawang-vet, dan is alles in de stad lekker. En rijk. Maar niemand wist dat. Men kende alleen maar twee gekke ouwe wijven, die oma Poet en oma Kobboy heetten.
Het verhaal vervolgt zich met de introductie van bekant nog kleurrijkere figuren en een haast mythologisch epos over heldendaad, een schone maagd en een Minotaurus. Interesant? Ik zou zeggen haast u naar een antiquariaat en scoor het boekwerk Tjies! Ik beloof...
een meesterwerk... Mvg, de Straatslenteraar.